Dit is een eigen SchriftWoord vertaling van
Ezra
Hoofdstuk 10

Het boek Ezra gaat over gebeurtenissen in de periode 538-450 v.C.

   
(Ga met de muis op een tekstverwijzing staan, dan ziet u de tekst,
of op een groene naam, dan ziet u de betekenis)


1 En terwijl EzraEzra = hulp (is God) bad en terwijl hij beleed en zichzelf neerwierp voor het aangezicht van het huis van de Elohim, werden zij uit heel IsraëlIsraël = strijder van God bij hem bijeen geroepen, een uitermate talrijke samenkomst van mannen en vrouwen en kinderen, want het volk huilde zeer veel.
2 En SechanjaSechanja = (in de tempel) intrek genomen heeft Jah, zoon van JechiëlJechiël = God leeft, van de zonen van ElamElam = voor de aion, antwoordde en hij zei tot EzraEzra = hulp (is God): "Wij krenkten tegen onze Elohim en wij deden uitheemse vrouwen uit de volken van het land wonen. Maar nu is er in deze een hoop voor IsraëlIsraël = strijder van God.
3 En nu zullen wij een verbond snijden met onze Elohim om alle vrouwen uit te doen gaan, met die uit hen geboren werden, naar de raadgeving van mijn Heer en die beven voor de instructie van onze Elohim en het zal naar de wet gedaan worden.
4 Sta op, want de zaak is op u en wij zijn met u. Wees standvastig en doe!"
5 En EzraEzra = hulp (is God) stond op en hij deed de oversten van de priesters, de Levieten en van heel IsraëlIsraël = strijder van God zweren naar dit woord te doen. En zij zweerden het.
6 En EzraEzra = hulp (is God) stond op van voor het aangezicht van het huis van de Elohim en hij ging naar het vertrek van JochananJochanan = JAH is genadig, zoon van EljasibEljasib = God herstelt. En hij ging daar, maar hij at geen brood en hij dronk geen water, want hij rouwde over de krenking van de deportatie.
7 En zijn lieten een stem passeren door JudaJuda = lof en JeruzalemJeruzalem = stad van (de god) Salem - vredestichter, aan alle zonen van de deportatie, om bijeen geroepen te worden in JeruzalemJeruzalem = stad van (de god) Salem - vredestichter.
8 "En een ieder die niet komt in drie dagen, naar de beraadslaging van de oversten en de oudsten, hij zal gedoemd worden van al zijn goederen en hij zal afgescheiden worden van de samenkomst van de deportatie."
9 En alle mannen van JudaJuda = lof en BenjaminBenjamin = zoon van de rechterzijde werden na drie dagen bijeen geroepen in JeruzalemJeruzalem = stad van (de god) Salem - vredestichter; het was in de negende maand, in de twintigste van de maand. En heel het volk zat op het plein van het huis van de Elohim, sidderend vanwege de zaak en vanwege de stortbuien.
10 En EzraEzra = hulp (is God), de priester, stond op en hij zei tot hen: "Jullie krenkten en jullie deden uitheemse vrouwen women om toe te voegen aan de schuld van IsraëlIsraël = strijder van God.
11 En nu, geeft een belijdenis voor JAHWEH, Elohim van jullie vaders, en doet Zijn welgevallen, en scheidt je af van de volken van het land en van de uitheemse vrouwen."
12 En heel de samenkomst antwoordde en zij zeiden met een grote stem: "Het is aan ons om naar uw woorden te doen."
13 Niettemin, het volk was talrijk en het was het seizoen van de stortbuien. En er was geen energie om buiten te staan en het werk was niet voor één dag en niet voor twee, want velen van ons overtraden in deze zaak.
14 "Laat, alstublieft, onze oversten staan voor heel de samenkomst en laat allen in onze steden die uitheemse vrouwen doen wonen op vastgestelde tijden komen en met hen de oudsten, stad na stad, met hun rechters, totdat de hitte van de boosheid van onze Elohim over deze zaak van ons is teruggekeerd."
15 Alleen JonatanJonatan = JAH heeft gegeven, zoon van AsaëlAsaël = geschapen heeft Jah en JachzejaJachzeja = Jan neemt waar, zoon van TikwaTikwa = hoop, stonden hierover op en MesullamMesullam = vertrouweling (van God) en SabbetaiSabbetai = (geboren op) sabbat, de Leviet, hielpen hen.
16 En de zonen van de deportatie deden aldus. En EzraEzra = hulp (is God), de priester, en mannen, hoofden van de vaders voor het huis van hun vaders, allen van hen bij naam, worden afgescheiden en zij zaten in de eerste dag van de tiende maand neer om de zaak na te vragen.
17 En in de eerste dag van de eerste maand deden zij in alles een handelen tot stand komen met alle mannen die woonden met uitheemse vrouwen.
18 En onder de zonen van de priesters werden er gevonden die met uitheemse vrouwen woonden, uit de zonen van JeshuaJeshua = JAH redt, zoon van JosadakJosadak =JAH is rechtvaardig, en zijn broeders MaäsejaMaäseja = werk van Jah en EliëzerEliëzer = mijn God is hulp en JaribJarib = JAH doet recht en GedaljaGedalja = groot (is Jah).
19 En zij gaven hun hand om hun vrouwen te doen weggaan, en schuldig zijnde offerden zij een ram van het kleinvee vanwege hun schuld;
20 en van de zonen van ImmerImmer = lam, schaap: ChananiChanani = genadig (is Jah) en ZebadjaZebadja = JAH schenkt,
21 en van de zonen van CharimCharim = met gespleten neus: MaäsejaMaäseja = werk van Jah en EliaElia = mijn God is Jah en SemajaSemaja = gehoord heeft Jah en JechiëlJechiël = God leeft en UzziaUzzia = mijn kracht is Jah,
22 en van de zonen van PaschurPaschur = gerust: EljoënaiEljoënai = naar JAH mijn ogen, MaäsejaMaäseja = werk van Jah, JJismaëlJJismaël = God hoort, NetanelNetanel = gegeven heeft God, JozabadJozabad = JAH schenkt en ElasaElasa = God heeft gemaakt,
23 en van de Levieten: JozabadJozabad = JAH schenkt en SimiSimi = gehoord heeft Jah en KelajaKelaja = JAH is licht (deze is KelitaKelita = kreupel), PetachjaPetachja = JAH opent de moederschoot, JudaJuda = lof en EliëzerEliëzer = mijn God is hulp,
24 en van de zangers: EljasibEljasib = God herstelt; en van de poortwachters: SallumSallum = vrede is Jah, en TelemTelem = onderdrukker, en UriUri = mijn licht is Jah,
25 en van IsraëlIsraël = strijder van God: van de zonen van ParosParos = springer, vlo: RamjaRamja = verheven is Jah en JizziaJizzia = JAH besprenkelt en MalkiaMalkia = Mijn koning is Jah en MiaminMiamin = van rechts en EleazarEleazar = God is hulp en MalkiaMalkia = mijn koning is Jah en BenajaBenaja = gebouwd heeft Jah,
26 en van de zonen van ElamElam = voor de aion: MattanjaMattanja = geschenk van Jah ZecharjaZecharja =JAH gedenkt en Jechiël,Jechiël = God leeft en AbdiAbdi = dienaar (van Jah) en JeremotJeremot = hoogten en EliaElia = mijn God is Jah,
27 en van de zonen van ZattuZattu = zijn helderheid of zijn glans: EljoënaiEljoënai = naar JAH zijn mijn ogen (gericht), EljasibEljasib = God herstelt, MattanjaMattanja = geschenk van Jah en JeremotJeremot = hoogten en ZabadZabad = (Jah) heeft geschonken, AzizaAziza = sterk,
28 en van de zonen van BebaiBebai = mijn holten: Jochanan,Jochanan = JAH is genadig ChananjaChananja = genadig is Jah, SabbaiSabbai = zuiver en AtlaiAtlai = verhoogd is Jah,
29 en van de zonen van BaniBani = (Jah) bouwt: MesullamMesullam = vertrouweling (van God), MalluchMalluch = koning en AdajaAdaja = sieraad van Jah, JasubJasub = JAH doet wederkeren en SealSeal = de vrager, JeramotJeramot = hoogten,
30 en van de zonen van Pachat-MoabPachat-Moab = stadhouder van Moab (als naam, niet als titel): AdnaAdna = genoegen en KelalKelal = geheel, BenajaBenaja = gebouwd heeft Jah, MaäsejaMaäseja = werk van Jah, MattanjaMattanja = geschenk van Jah, BesaleëlBesaleël = in de schaduw van God en BinnuïBinnuï = familie en ManasseManasse = die doet vergeten,
31 en van de zonen van CharimCharim = met gespleten neus: EliëzerEliëzer = mijn God is hulp, JissiaJissia = JAH is, MalkiaMalkia = mijn koning is Jah, SemajaSemaja = gehoord heeft Jah, SimeonSimeon = gehoord (heeft Jah),
32 BenjaminBenjamin = zoon van de rechterzijde - gelukskind, MalluchMalluch = koning, SemarjaSemarja = bewaakt heeft Jah.
33 Van de zonen van ChasumChasum = welgedaan: MattenaiMattenai = geschenk van Jah, MattataMattata = geschenk, ZabadZabad = (Jah) heeft geschonken, ElifeletElifelet = mijn God bevrijdt, JeremaiJeremai = mijn verheffingen, ManasseManasse = die doet vergeten, SimiSimi = gehoord heeft Jah.
34 Van de zonen van BaniBani = (Jah) bouwt: MaädaiMaädai = sieraad van Jah, AmramAmram = oom is verheven, en UëlUël = wens of wil van God,
35 BenajaBenaja = gebouwd heeft Jah, BedejaBedaja = door de hand van Jah, KeluhuKeluhu = wat ik tot stand heb gebracht,
36 WanjaWanja = JAHWEH is lof, MeremotMeremot = (de god) Mot heeft gezegend, EljasibEljasib = God herstelt,
37 MattanjaMattanja = geschenk van Jah, MattenaiMattenai = geschenk van Jah en Jaäsai,Jaäsai = (God) maakt
38 en BaniBani = (Jah) bouwt en BinnuïBinnuï = familie, SimiSimi = gehoord heeft Jah,
39 en SelemjaSelemja = vrede is Jah en NatanNatan = (Jah) heeft gegeven en AdajaAdaja = sieraad van Jah,
40 Machnadbai,Machnadbai = hij onderdrukte mijn gewilligen SasaiSasai = blank, SaraiSarai = verlost heeft Jah,
41 AzarelAzarel = geholpen heeft God en SelemjaSelemja = vrede is Jah, SemarjaSemarja = bewaakt heeft Jah,
42 SallumSallum = vergelding, AmarjaAmarja = gesproken heeft Jah, JozefJozef = JAH moge mij (er nog een andere zoon aan) toevoegen.
43 Van de zonen van NeboNebo = hoog zijn: JeïelJeïel = God vaagt weg, MattitjaMattitja = geschenk van Jah, ZabadZabad = (Jah) heeft geschonken, ZebinaZebina = gekocht, JaddaiJaddai = vriend en JoëlJoël = JAH is God, BenajaBenaja = gebouwd heeft Jah.
44 Al dezen verkregen uitheemse vrouwen en sommigen van hen hadden vrouwen waarbij zij zonen kregen.

Terug naar de indexpagina
   


© www.schriftwoord.nl
U mag deze tekst voor eigen gebruik en studie-doeleinden zonder toestemming vermenigvuldigen.
Citeren van deze tekst mag alleen met bronvermelding.
Vermenigvuldiging voor commercieel gebruik alleen met toestemming van de uitgever.