Dit is een eigen SchriftWoord vertaling van
Ezechiël
Het boek Ezechiël is waarschijnlijk geschreven
tussen 593 en 565 voor Christus,
tijdens de Babylonische ballingschap van de Joden.

Hoofdstuk 33

   
(Ga met de muis op een versverwijzing staan, dan ziet u de tekst,
of op een groene naam dan ziet u de betekenis)


1 En het woord van JAHWEH kwam tot mij, zeggend:
2 Zoon van de mens, spreek tot de zonen van jouw volk en zeg tot hen: Land waarover Ik het zwaard breng! En het volk van het land neemt één man uit hun uiteinden en zij geven hem voor hen tot uitkijk. 16 En het gebeurde aan het einde van de zeven dagen, dat het woord van JAHWEH tot mij kwam, zeggend:
17 Zoon van de mensheid, Ik maakte jou tot wachter over het huis van Israël. En jij hoorde uit Mijn mond een woord en jij waarschuwde hen namens Mij.
18 Als Ik tot de slechte zeg: Jij zal zeker sterven, maar jij waarschuwt hem niet en jij spreekt niet om de slechte te waarschuwen voor zijn boze weg, om hem in leven te houden, hij, de slechte, zal hij sterven en zijn bloed zal Ik opeisen uit jouw hand.
19 Maar jij, omdat jij de slechte waarschuwde en hij niet terugkeert van zijn boosaardigheid en van zijn boze weg, zal hij sterven in zijn verdorvenheid, jij zal jouw ziel redden.
20 Maar wanneer een rechtvaardige afkeert van zijn rechtvaardigheid en hij onrecht doet, dan maak Ik een struikelblok voor zijn aangezicht. Hij, hij zal sterven. Omdat jij hem niet waarschuwde zal hij sterven in zijn zonde en er zal niet aan zijn rechtvaardigheden gedacht worden die hij deed. En zijn bloed zal Ik uit jouw hand opeisen.
21 Maar jij, omdat jij de rechtvaardigde waarschuwde om niet te zondigen, en hij, de rechtvaardige, niet zondigt, zal hij zeker leven, want hij werd gewaarschuwd. En jij, jij zal jouw ziel redden. (SW)
[Eze. 3:16-21]

3 En hij ziet het zwaard komen over het land en hij blaast in de ramshoorn en hij waarschuwt het volk.
4 En de hoorder hoort het geluid van de ramshoorn, maar hij laat zich niet waarschuwen. En het zwaard komt en het neemt hem weg. Zijn bloed zal op zijn hoofd zijn.
5 Hij hoorde het geluid van de ramshoorn, maar hij liet zich niet waarschuwen. Zijn bloed zal op hem zijn. Maar hij die zich laat waarschuwen, zijn ziel doet hij ontsnappen.
6 En de uitkijk, wanneer hij het zwaard ziet komen en hij niet in de ramshoorn blaast en het volk niet gewaarschuwd wordt en het zwaard komt en van hen de ziel neemt, hij zal in zijn verdorvenheid genomen worden, dan zal Ik zijn bloed van de hand van de uitkijk opeisen.
7 En jij, zoon van de mens, uitkijk, Ik heb jou aan het huis van IsraëlIsraël = strijder van God gegeven en jij hoort een woord uit Mijn mond en jij zal hen namens Mij waarschuwen.
8 Wanneer Ik tot de slechte zeg: "Slechte, jij zal stervend sterven," en jij niet spreekt om de slechte te waarschuwen voor zijn weg, zal de slechte sterven in zijn verdorvenheid en zijn bloed zal Ik uit jouw hand zoeken.
9 Maar jij, indien jij de slechte waarschuwt voor zijn weg, om er van terug te keren, en hij keert niet terug van zijn weg, zal hij sterven in zijn verdorvenheid. Maar jij, jij zal jouw ziel uitredden.
10 En jij, zoon van de mens, zeg tot het huis van IsraëlIsraël = strijder van God: Zo zeiden jullie, zeggend: Omdat onze overtredingen en onze zonden op ons zijn en wij in hen verrot worden, hoe zullen wij leven?
11 Zeg tot hen: Zo waar Ik leef, zegt mijn Heer JAHWEH met nadruk, Ik schep geen behagen in de dood van de slechte, maar veeleer in het terugkeren van de slechte van zijn weg en hij leeft! Keert terug, keert terug van jullie kwade wegen! Want waarom zullen jullie sterven, huis van IsraëlIsraël = strijder van God?
12 En jij, zoon van de mens, zeg tot de zonen van jouw volk: De rechtvaardigheid van de rechtvaardige zal hem niet uitredden in de dag van zijn overtreding en de slechtheid van de slechte, hij zal er niet door struikelen in de dag van zijn terugkeren van zijn slechtheid. En de rechtvaardige kan er niet in leven in de dag van zijn zondigen.
13 Wanneer Ik tot de rechtvaardige zeg: Hij zal leven, ja leven, en hij vertrouwt op zijn rechtvaardigheid, en hij doet onrechtvaardigheid, dan zullen al zijn rechtvaardigheden niet herinnerd worden, maar in zijn onrechtvaardigheid, die hij doet, daarin zal hij sterven.
14 En wanneer Ik tot de slechte zeg: Jij zal sterven, ja sterven, en hij keert terug van zijn zonde en hij doet oordeel en rechtspleging,
15 en de slechte doet het onderpand terugkeren, roof betaalt hij terug, hij gaat in de statuten van het leven, zonder onrechtvaardigheid te doen, hij zal leven, ja leven; hij zal niet sterven.
16 Al zijn zonden die hij zondigde zullen niet tegen hem herinnerd worden. Doet hij oordeel en recht, hij zal leven, ja leven.
17 Maar de zonen van jouw volk zeggen: De weg van mijn Heer is niet volgens de regels. Maar hun weg is niet volgens de regels.
18 Wanneer de rechtvaardige terugkeert van zijn rechtvaardigheid en hij onrechtvaardigheid doet, dan zal hij er in sterven.
19 En wanneer de slechte terugkeert van zijn slechtheid en oordeel doet en rechtspleging, dan zal hij door hen leven.
20 Maar jullie zeggen: De weg van mijn Heer is niet volgens de regels! Ik zal jullie oordelen, huis van IsraëlIsraël = strijder van God, een ieder naar zijn wegen.
21 En het was in het twaalfde jaar, in de tiende maand, in de vijfde van de maand van onze deportatie, dat de ontkomene uit JeruzalemJeruzalem = stad van (de god) Salem - vredestichter tot mij kwam, zeggend: De stad is neergeslagen! 3 in de negende van de maand - en de hongersnood in de stad houdt niet op en er was geen brood voor het volk van het land.
4 En de stad wordt verscheurd, en alle stervelingen van de oorlog gaan s nachts via de poort, tussen de twee muren, die aan de tuin van de koning zijn. En de Chaldeeën zijn tegen de stad, en men gaat over de weg naar de vlakte.
5 En het leger van de Chaldeeën achtervolgt de koning en zij halen hem in op de vlakten van Jericho; en heel zijn leger werd van bij hem verstrooid.
6 En zij grijpen de koning en zij brengen hem op naar de koning van Babylon, naar Ribla; en zij spreken met hem - oordeel.
7 En de zonen van Zedekiah slachtten zij voor zijn ogen en men verblindde de ogen van Zedekiah en men bindt hem met koperen ketenen. En men brengt hem naar Babylon.
8 En in de vijfde maand, in de zevende van de maand (dat is het negentiende jaar van Nebukadnessar, koning van Babylon), kwam Nebuzaradan, het hoofd van de beulen, dienaar van de koning van Babylon, naar Jeruzalem.
9 En hij verbrandt het huis van JAHWEH en het huis van de koning en alle huizen van Jeruzalem en alle huizen van de groten verbrandde hij met vuur.
10 En de muren van Jeruzalem, rondom, brak men af, heel het leger van de Chaldeeën, met het hoofd van de beulen. (SW)
[2Kon. 25:3-10]

22 En de hand van JAHWEH kwam tot mij in de avond, voordat de ontkomene kwam. En Hij opende mijn mond voorafgaand aan zijn komst in de ochtend. En mijn mond werd geopend en ik was niet meer stom.
23 En het woord van JAHWEH kwam tot mij, zeggend:
24 Zoon van de mens, de inwoners van deze verlaten plaatsen op de grond van IsraëlIsraël = strijder van God spreken, zeggend: AbrahamAbraham = vader is verheven - vader van vele volken was één en hij pachtte het land, en wij zijn met velen, aan ons is het land tot pachtbezit gegeven.
25 Daarom zeg tot hen: Zo zegt mijn Heer JAHWEH: Met het bloed eten jullie vlees en jullie heffen jullie ogen op naar jullie drollenafgoden en jullie vergieten bloed! Zullen jullie het land pachten?
26 Jullie mannen staan op jullie zwaard, jullie vrouwen doen een afschuwelijkheid en ieder verontreinigt de vrouw van zijn naaste. En jullie zullen het land pachten?
27 Zo zal jij tot hen zeggen: Zo zegt mijn Heer JAHWEH: Zo waar Ik leef, zullen die in de verlaten plaatsen zijn niet vallen door het zwaard? En die op de oppervlakte van het veld zijn zal Ik geven aan het dier, om hem te verslinden; en die in de bergvestingen en in de grotten zijn, zij zullen door de pest sterven.
28 En Ik zal het land troosteloosheid en troosteloosmaking geven en de pracht van haar sterkte zal worden uitgeroeid. En de bergen van IsraëlIsraël = strijder van God zullen troosteloos zijn, want er is niemand die passeert.
29 En zij zullen weten dat Ik JAHWEH ben, wanneer Ik het land troosteloosheid en troosteloosmaking geef, vanwege al hun afschuwelijkheden die zij doen.
30 En jij, zoon van de mens, de zonen van jouw volk spreken met elkaar over jou naast de zijmuren en in de portalen van de huizen, en de een spreekt met de ander, een ieder met zijn broeder, zeggend: Komt, alstublieft, en hoort wat het woord is dat uitgaat van bij JAHWEH!
31 En zij zullen tot jou komen als toegang van het volk en Mijn volk zal zitten voor jouw aangezicht. En zij zullen jouw woorden horen, maar ze zullen ze niet doen, want met hun mond doen zij adoraties, gaande achter de winst van hun hart.
32 En aanschouw, voor hen ben jij als een lied van adoraties, heel mooi van stem en goed spelend. En zij zullen jouw woorden horen, maar er is geen van hen die ze doet.
33 En wanneer het komt (aanschouw!, het komt!), dan zullen zij weten dat er een profeet in hun midden is.

Terug naar de indexpagina
Naar Ezechiël 34
   


© www.schriftwoord.nl
U mag deze tekst voor eigen gebruik en studie-doeleinden zonder toestemming vermenigvuldigen.
Citeren van deze tekst mag alleen met bronvermelding.
Vermenigvuldiging voor commercieel gebruik alleen met toestemming van de uitgever.