Notities bij de brief aan de Romeinen
deel 26
door G.L. Rogers

Is de wet zonde?
Romeinen 7:7-13
7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren.
8 Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood.
9 Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven,
10 en het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn;
11 want de zonde heeft uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood.
12 Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.
13 Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden door het gebod.

Heersende wetteloosheid neigt er naar om zelfs onder goede mensen de eerbied voor de wet van God te verminderen. Een gedachteloos evangelie schijnt soms het eerbetoon te vergeten dat Jezus bracht aan het gezag van de wet en de verschrikkelijk prijs, ten koste waarvan Hij haar eis in stand hield en haar majesteit uitriep. Kleinerende inzichten in Gods wet krijgen van deze apostel geen steun, die alleen stelt dat de heilige er van is vrijgesteld. De mens moet voortdurend zijn denken bijstellen naar het concertniveau van Heilige Schrift, of hij zal genade, wet en alles waar hij over spreekt verkeerd weergeven. De Schrift moet ons denken op alle onderwerpen oordelen en corrigeren, omdat er een tendens is in de mens om alles te verderven en verdraaien. Minnetjes over de wet denken is God en ook Zijn evangelie verkeerd weergeven. We bewonderen de geest van Adolphe Monod, die zichzelf niet van schande en berouw wilde redden door de standaard van de wet te verlagen, die zei: "Redt eerst de heilige wet van mijn God; op die manier zul je mij redden!" Dat is precies wat God deed.

Het zou een voordeel zijn voor de student van Paulus' leer over de wet van God, als hij het onderwerp zou kunnen benaderen met Paulus' training onder de wet, met zijn eerbied er voor, en met zijn overtuiging dat geloof de wet ondersteunt. Hoe vaak en hoe lang spreekt Paulus niet over de wet! In deze brief, "welsprekend met samenvatting" als ze is, keert Paulus keer op keer terug naar het onderwerp en hier wijdt er hij er een heel hoofdstuk aan om te laten zien wat het karakter en de functie van de wet is. Er zijn onpeilbare en ongepeilde diepten in dit onderwerp. Om, na de redding van hoofdstuk zes, nogmaals te spreken van ervaring onder de wet, ziet er uit als achteruitgang, maar toch is het een onmisbare benadering van de heerschappij van de genade. In de hoofdstukken twee en drie heeft Paulus laten zien dat de wet de zondaar niet kan rechtvaardigen van zijn zonden. Nu zal hij laten zien dat de wet het vlees niet han onderschikken en dat de wet de kracht van de zonde is.

In dit deel kunnen we zien dat wet en zonde niet hetzelfde zijn; maar de wet maakt het karakter van de zonde duidelijk, terwijl ze op zich, net zoals haar Auteur, heilig, rechtvaardig en goed is.
Twee vragen worden beantwoord. De eerste vraag introduceert het onderwerp en vraagt of de wet geïdentificeerd moet worden met zonde. Dit wordt onmiddellijk ontkend en dan wordt een ervaring gegeven die onderscheid maakt tussen het karakter van de wet en die van de zonde. Paulus geeft zijn ervaring over de tijd toen hij zonder de wet was en na het komen van de wet. Ooit had hij geen kennis van de zonde, 7; de wet sprak en zonde gebruikte de inzetting om onwettig verlangen voort te brengen, 8; zonder wet was de zonde dood en hij levend, 8-9; toen de wet kwam, herleefde de zonde en stierf hij, 9-10; de wet toonde hem de weg ten leven, maar door haar werd hij ter dood gebracht, 10; dit kwam omdat de zonde de inzettingen gebruikte om hem te misleiden en te doden, 11; de conclusie is dat het karakter van de wet goed is, 12.
De tweede vraag vraagt of het de goede wet was die zijn dood werd; ze wordt ontmoet met een verontwaardigde ontkenning, 13; het was niet de goede wet die hem sloeg, maar de zonde onthulde zichzelf, de dood uitwerkend door dat wat goed is, waarbij het doel van de wet was dat door de inzetting de zonde een buitensporige zondaar zou worden, 13.

We zouden er niet aan moeten twijfelen dat Paulus hier iets vertelt uit zijn eigen ervaring. Maar er worden heel wat vragen gesteld over het feit of zijn ervaring was vóór of ná zijn bekering. We nemen als vaststaand aan dat de verzen die voor ons liggen Paulus' vroege geschiedenis beschrijven en we hopen aan te tonen dat de strijd die wordt weergegeven in de verzen 14-25 er een is van iemand die onder de wet is en niet onder de genade. De hele ervaring is die van Saulus, van zijn jeugd tot aan de tijd dat hij onder de genade kwam. De ervaring is niet die van een heilige, maar van een goed mens, die die probeert zijn leven in lijn te krijgen met de wet van God.

7. Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren.
Is de wet zonde? Deze vragen rijzen, zoals het dan aangeeft, uit wat Paulus heeft gezegd over de weg die gelegenheid geeft aan de toename van de overtreding en die passies opwekt(5:20; 7:4-6). Wat betekent deze alsmaar doorgaande verbinding tussen wet en zonde? Het is een gekend feit dat zo'n verbinding bestaat. Hoe schokkend was het spreken over vrijstelling van de wet voor een devote Jood! De Schrift zei niets over sterven aan de wet en Paulus citeerde geen enkele Schriftplaats om zijn stelling te onderbouwen. Zelfs gelovigen in Christus verschilden van mening, want de Twaalf en hun volgelingen waren houders van de wet. Zolang een Jood Jood blijft moet hij onder de wet staan. Hij zag er de vorm van kennis en waarheid in(2:20). Het bezitten van de wet verleende aan Israël een onderscheid waarvan ze niet gewillig afstand zou doen. Ze beschouwden het als een beschermende, goddelijke instelling, die gelijkwaardig was aan de redding van God. Het verbond ze aan hun Verbondsgod en vrijstelling van de wet zou ze buiten die verbondsrelatie brengen. Daarenboven hadden ze een belofte dat God de wet op hun harten zou schrijven. Het was dan wel goed om dood te zijn voor de zonde, maar waarom zou iemand van de wet bevrijd worden? Zou Paulus veronderstellen dat zonde onlosmakelijk is verbonden met de wet?

En er zijn vragen, die bijna net zo moeilijk zijn, over de relatie van de heidenen met de morele wet, waarvan het bevredigend antwoord sommige gewetensbezwaren van mensen van het moreel hogere type zou verwijderen. Hoe kan een moreel wezen vrijgesteld zijn van de wet? Is de wet van God tijdelijk, plaatselijk, nationaal, onderworpen aan verandering en aanpassing? Hoe kan Christus mensen vrijmaken van de wet en daar Zelf de prijs voor betalen? Maakte God de wet willekeurig? Kan Hij ze afschaffen? Is de heilige wetteloos? Wat neemt de plaats van de wet in bij het beheer van het gedrag van de heilige?

Hoewel de Schrift het woord wet niet definieert, is er weinig twijfel aan de betekenis er van. Het Griekse nomos, wet, is afgeleid van nomo, aangeven/toewijzen; het Latijnse lex is van lego, zeggen; het Engelse law is van lay or lie(leggen). De Concordant Version van 1Timothüs 1:9 zegt: "the law is not laid down for the just/de wet is niet gelegd voor de rechtvaardige," wat, in tegenstelling tot andere vertalingen, een juiste vertaling is. De wet van God(7:22,25; 8:7) is het onderwerp van dit hoofdstuk en er kan van gezegd worden dat het de gedragsregel is die door het Allerhoogst Gezag is voorgeschreven aan Zijn morele onderdanen en bekrachtigd wordt door straffen. Wet houdt in: een gezaghebbende wetgever; onderdanen die geregeerd worden volgens de wet; algemeen geldend, geen enkel persoon ontziend, maar toepasselijk voor allen; en een macht die haar handhaaft. Ze onthult de normale relaties tussen de heerser en de onderdanen. Wetenschappers die een algemeen voorkomen van natuurlijke fenomenen in dezelfde volgorde en onder dezelfde omstandigheden onderzoeken, spreken hierover als de wet van de natuur. Maar dit is fout, tenzij achter de uitdrukking de wil van een gezaghebbende gevonden kan worden. Wet is niet de efficiënte oorzaak van wat dan ook, omdat wetten niet zichzelf vervullen, net zo min als een verzamelboek(van wetten) een revolutionaire opstand kan onderdrukken. Er is er Één Die het universum draagt(Hebr.1:3) en de wetten van de natuur zijn Zijn gewoonten.

Gods wet komt in twee vormen. Ten eerste is daar wat de natuurwet genoemd kan worden en verwerkt is in de elementen, materialen en krachten in heel de schepping, zowel bezield als onbezield. Ze heeft de tweevoudige vorm van fysieke en morele wet. Fysieke wet regelt het materiële universum; ze bepaalt de orde in de onbezielde schepping en wordt gehandhaafd door de kracht van God. Morele wet is verwerkt bij het samenstellen van morele wezens en wordt niet gehandhaafd door kracht, maar door straf. Ten tweede is er de wet van God die in de vorm van een verordening die door Mozes aan Israël werd gegeven. Ook deze wet is tweevoudig van vorm, bestaande uit algemene morele inzettingen, de Tien Geboden, en uit speciale ceremoniële geboden. Natuurlijke en onthulde morele wet, beide komend van God, zijn in perfecte overeenstemming met hun eisen. De morele wet moet gehouden worden; de ceremoniële vereisten kunnen afgeschaft worden. De discussie in dit hoofdstuk houdt zich hoofdzakelijk bezig met de onthulde morele wet, die in de Sinaï openbaar werd gemaakt, en ook wel de Mozaïtische wetten worden genoemd. Het is van deze wet dat zij die in Christus zijn vrijgesteld werden. Morele instincten blijven en worden geperfectioneerd onder de heerschappij van de genade. De morele instincten van de heilige zullen bevredigd worden en zijn geweten opgevoed, omdat hij niet zonder Gods wet is(1Kor.9:21).

Paulus spreekt van natuurlijke moraliteit in 2:14,15. Heidenen, die niet de wet van Mozes hebben, doen soms vanuit hun instinct precies die dingen die door die wet vereist worden. Wanneer ze dat doen, onthullen ze dat zij zichzelf tot wet zijn. Deze elementaire morele wet houdt in dat er een wetgever moet zijn, roept een gedachte op aan plicht, vereist hetzelfde van allen, en maakt bekend dat ongehoorzaamheid door straf wordt gevolgd.
In vers vijftien wordt drievoudig bewijs geleverd dat zo'n wet bestaat. Iedere keer dat mensen zonder wet goed doen, dan laat hun gedrag het handelen van de wet zien die in hun harten is geschreven. Dan voegt het geweten haar innerlijk getuigenis toe aan het uiterlijke getuigenis dat wordt gedragen door gedrag dat in overeenstemming is met de wet. Er moet wel opgemerkt worden dat moreel instinct en geweten twee verschillende zaken zijn.
Tenslotte wordt zijn morele onderscheidingsvermogen aan het licht gebracht bij de oordelen die over het menselijk gedrag worden gehouden, beschuldigend of verdedigend naar mate van een standaard die als gezaghebbend wordt herkend.

Wanneer de mens wordt geregeerd door zijn morele natuur, schikt hij zich onder de wet van God. Wanneer de mens verloren is van God, is hij verloren van het beste in zichzelf. Van Adam tot Mozes vertelden geweten en moreel instinct hem wat goed en wat kwaad was. Rechtvaardige wetten werden al eeuwen vóór Mozes ontwikkeld, gecodificeerd en vrijwel algemeen aanvaard, maar in de periode tussen Adam en Mozes hadden de mensen geen door God uitgegeven wet overtreden, omdat er (nog-)geen was. Zijn doodstraf was het gevolg van Adam's overtreding. Maar buiten dat echter oogste de mens wat hij had gezaaid en ontving hij zware straffen die goddelijk toegebracht werden. De natuurlijke wet brengt de straf aan de wetbreker, en zelfs zij die onder de genade zijn kunnen hun morele instincten niet zonder gevolgen breken, zoals het algemeen ondervinden laat zien. Natuurlijke moraliteit is dat wat de mens tot moreel wezen maakt en natuurlijke wet is net zo constant als het recht van God. Wetteloosheid maakt niemand vrij; ze maakt tot slaaf en eindigt altijd in ellende, die wijst naar de weg van de rechtvaardigheid. Het is net zo gevaarlijk niet te letten op natuurlijke moraliteit, als pal voor een aanstormende trein het spoor te willen oversteken. Een spoorwegdirecteur zei eens: "Onze regels zijn geschreven in bloed."
Het handelen van de wet is niet alleen in onze harten geschreven, maar ook in vreselijke straffen. De wet heeft geen persoonlijkheid van zichzelf; ze komt voort uit een persoonlijk gezag. Achter de morele wet, natuurlijk of onthuld, is God de Bron en de Instandhouder. Dit feit leidt ons naar het kruis en naar Christus, Die de Volbrenger van wet is voor rechtvaardigheid van allen die geloven.

Wat is Gods verhouding tot de wet en haar straffen? Staat God, als maker van de wet, boven de wet? Staat Hij onder de wet en is Hij er aan onderworpen? Is Hij de Bron van de wet en haar Gezaghebber? Als de wet een eigenmachtige schepping van Gods wil zou zijn en als goed alleen goed zou zijn omdat Hij besliste dat het zo zou moeten zijn, hoe is het dan voor ons mogelijk God lief te hebben en Hem te aanbidden vanwege Zijn morele voortreffelijkheid? Aanbidden we God simpel en alleen omdat Hij de Despoot van het universum is? Wanneer God probeert Zichzelf te bewijzen en onze morele goedkeuring te winnen, dan spreekt Hij van Zijn rechtvaardigheid en goedheid. Aan het kruis bewees Hij Zijn eigen persoonlijke rechtvaardigheid, omdat rechtvaardigheid in zichzelf beter is dan ongerechtigheid. Hij betaalde een hoge prijs om Zijn rechtvaardigheid te bewijzen en Zijn liefde aan te bevelen. Hij is "een rechtvaardig God en een Redder."
Er zijn een paar dingen die Hij niet kan doen: Hij kan niet liegen; Hij kan Zichzelf niet verloochenen; Hij kan geen mensen redden ten koste van rechtvaardigheid. Hij is "een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij"(Deut.32:4). Wanneer we Hem eer betuigen vanwege Zijn rechtvaardigheid, goedheid en waarheid, dan geven we te kennen dat als Hij niet rechtvaardig, goed en waar zou zijn, Hij niet zo'n groot recht zou kunnen hebben op onze eerbied. God kan geen morele voortreffelijkheid hebben als Hij eigenmachtig het onderscheid heeft gemaakt tussen goed en kwaad. Te zeggen dat God bestaan heeft gegeven aan goedheid, zou gelijk staan aan te zeggen dat Hij bestaan aan Zichzelf gaf.

Is God onderworpen aan het gezag van de wet? God is oppermachtig en Hij is niet onderworpen aan een ideale wet. Jezus Christus was niet onder een wet, totdat, komend door een vrouw, Hij er aan onderworpen werd, met als doel ze te vervullen terwijl Hij in vlees was en haar vloek te dragen toen Hij tot zonde werd gemaakt. Nu is Hij niet onder de wet, en daarom zijn wij, die in Hem zijn, er van vrijgesteld. De relatie van God met een morele wet is die van identiteit. De wet van God is een uitdrukking van de natuur van God in de vorm van morele vereisten, en is en noodzakelijke uitdrukking in verband met het bestaan van morele wezens. "De wet heeft haar thuis in Gods schoot." In God leeft de wet. Hij is haar gezag en ze is heerlijk in Zijn majesteit. De wet is Gods methode van regeren, maar God is meer dan de wet. Niet alleen is de wet van God, maar ook liefde is van God. Er is meer in Gods hart dan de rechtvaardige wet laat zien. Wet is de ware uitdrukking van slechts een deel van Gods natuur; genade is een perfecte uitdrukking van heel Zijn natuur, want genade overstijgt de wet niet, noch schaft ze die af, maar ze ondersteunt haar en heerst door rechtvaardigheid. Genade heeft haar eigen wet: de wet van de geest van leven in Christus Jezus.

Het geweten van de mens zonder wet of evangelie getuigt van het onderscheid tussen goed en kwaad, en bevestigt dat de herkenning van goedheid iemand onder de verplichting stelt om goed te doen. Het geweten belijdt een ongeschreven rechtvaardige wet, die een permanent en noodzakelijk gezag heeft. Wanneer God eenmaal bekend wordt, dan bekent het geweten dat het gezag die het achter de wet herkend had, geen ander is dan het gezag van een levende Persoon. Rechtvaardigheid is de vervulling van morele plicht. Alleen een opdracht kan nooit een plicht scheppen, tenzij er een verplichting is om het gezag te gehoorzamen dat de opdracht geeft. Het woord van een officier is voor een soldaat in het leger gezaghebbend. Dezelfde opdracht, komend van een mede-soldaat, kan net zo wijs en terecht zijn, maar vanwege de afwezigheid van enig gezag is er geen verplichting. En als een soldaat de opdracht van een officier van de tegenpartij gehoorzaamt, dan is dat een daad van verraad; hij zou dan vreemd gezag gehoorzamen. De eer die door trouwe onderdanen aan een president of koning wordt gegeven is te danken aan het gezag waarmee deze bekleed is. "Uwe majesteit," gericht aan een soevereine gezaghebbende, is meer dan een persoonlijke aanhef; het is de erkenning van het feit dat, vanwege het ambt dat hij bekleedt, in hem al de majesteit woont van de staat waarover hij regeert, en dat hij bekleed is met gezag, macht en de plicht haar wetten te handhaven. Het valt te vrezen dat wetteloosheid en het verval van eerbied voor het gezag, God beroofd heeft van veel waarnaar Hij zoekt in hen die geacht worden Hem te aanbidden. Ware aanbidding van God gaat samen met warme liefde voor Hem en met verwondering over de aanwezigheid van Zijn goedheid, een heilig eerbetoon aan Zijn gezag dat uitgaat boven wat het wakker geweten aanbiedt aan het opperste gezag van de morele wet.

De morele wet, of die nu natuurlijk of onthuld is, is niet de eigenmachtige wil van een despoot, maar een kopie van de heiligheid, het recht, de goedheid en geestelijkheid die in God is. Als een weerspiegeling van deze volmaaktheden in Hem, is ze blijvend en is het niet mogelijk dat ze aangepast worden. Ze verlangt ook schikking naar Zijn liefde(Luc.10:27; Matt.5:48). Ze stelt eisen aan alle morele wezens, en komt net zo goed overeen met iets wat voor de mens nodig is, die gemaakt is naar het beeld van God, als met het karakter van God Zelf. Of we ons er nu wel of niet van bewust zijn, zowel fysieke als morele wetten werken foutloos onder de supervisie van het Gezag Dat verplicht is Zijn wetten te handhaven, door macht of door straf.

Wat is Gods relatie tot de straffen van de wet? De Schrift beschrijft de lange geschiedenis van de het goddelijk toepassen van straffen en Christus stierf onder de straf voor gebroken wetten. Een straf wordt opgelegd om zo het principe te staven dat de wet gehandhaafd moet worden en dat de wetbreker verdient om te lijden. Straffen kunnen trouwens ook goede gevolgen hebben, maar dat is niet hun doel. Een door God opgelegde straf is niet bedoeld om de boosdoener te hervormen, noch om een voorbeeld te geven dat anderen zal doen afschrikken, noch is het de uiting van Gods persoonlijke weerzin tegen hen die Hem beledigd hebben. Deze theorieën over het doel van de straffen zijn onwaar en onvoldoende. Straf is alleen rechtvaardig als ze door gedane zonden is verdiend en wanneer een wet ze vereist.

Als hervorming het doel zou zijn van straffen, dan zouden ze niet rechtvaardig toegepast kunnen worden waar zondaren zich bekeren en bereid zijn zich te veranderen. De maat van de straf zou in zo'n geval afgemeten moeten zijn, niet door de grootte van de zonde, maar naar de mate van het berouw. Indien de grootste zonde onmiddellijk gevolgd zou worden door bekering, dan zou het doel van de straf bereikt zijn. En indien bekering en verandering in alle gevallen zouden voldoen aan de eisen van het recht, dan zou het lijden van Christus en de genade die daarop gegrondvest is, tevergeefs zijn. Straf is niet bedoeld om de mens in een andere grondhouding te brengen. Nee, het maakt de lijder vaak slechter! Ook is het geen goede theorie die stelt dat God straf oplegt om een voorbeeld te stellen dat anderen zou weerhouden de wet te breken. Menselijke regeringen handelden soms uit dit verkeerde principe en hebben wanhopige moeders opgehangen vanwege het stelen van voedsel en kleding voor hun behoeftige kinderen. Zo'n politiek riep niet alleen de verontwaardiging op van rechtvaardige mensen, maar had alleen maar meer wetteloosheid tot gevolg. Lijden dat wordt geleden ten behoeve van de gemeenschap is geen straf; indien het eigenmachtig wordt toegepast is het aan de ene kant onrecht en aan de andere kant martelaarschap. Lijden is alleen een terechte straf wanneer het verdiend wordt.

Nogmaals: een straf is meer dan de uitdrukking van Gods rechtvaardige boosheid tegen een persoonlijke belediging. Ware het slechts een persoonlijke zaak, dan zou persoonlijke boosheid terzijde gezet kunnen worden en persoonlijke eisen weggewuifd. Sommigen begrijpen niet dat goddelijke vergeving veel meer is dan een zaak van persoonlijke relaties. Stel de vraag: "Waarom kan God, als wij in staat zijn te vergeven zonder een straf op te leggen, niet hetzelfde doen?" Als deze theorie juist zou zijn, dan zou God vrij zijn om straf op te leggen of kwijt te schelden, zonder daarbij het recht tekort te doen en zonder de wet te onteren. Deze gemakkelijke oplossing van het probleem gaat voorbij aan het verschil tussen de onderlinge relatie van mensen en hun gemeenschappelijke relatie met God, Die het Gezag is achter de wet. Als individuen hebben we niet het gezag om anderen te straffen voor hun overtredingen tegen ons; dat gezag behoort aan God toe of aan de staat. Het recht om te straffen kan niet los gezien worden van de plichten van het gezag, en het gezag maakt gewoonlijk het opleggen en uitvoeren van straf tot haar taak. Darius wilde graag iedere persoonlijke belediging vergeven die hem door Daniël's minachting voor de wetten van de Meden en Perzen werd aangedaan, maar de taak van zijn positie en gezag dwong hem Daniël in de leeuwenkuil te werpen. De majesteit van de staat vereist dat zelfs een slechte wet gehonoreerd moet worden. God voert straffen uit om het principe te bevestigen dat de wetbreker verdient te lijden. Als Hij, vanuit genade, de straf voor het een of andere individu verzacht, dan is het principe niet onderdrukt; ze is op een andere manier bekrachtigd. Zo ook worden wij geboden anderen vrijelijk te vergeven, ook al vinden we dat het recht eist dat de overtreder zal lijden. Wij moeten onszelf niet wreken, maar ruimte geven aan de toorn van God(Rom.12:19). Het lijden van Christus heeft vergeven tot iets goeds gemaakt voor God en mens.

De suprematie en het gezag van de wet berust bij Gods persoonlijke soevereiniteit over heel Zijn schepping. Hij kan Zijn schepselen niet vrijlaten van de verplichting Hem te eerbiedigen en te gehoorzamen. Een heerser die nooit straf heeft uitgeoefend over verraad tegen zijn gezag, zou een andere misdaad toevoegen aan de misdaad van de verrader. Een rechter die iemand vrij zou spreken van wie bewezen was dat hij schuldig was, zou minachting brengen over de wet en de rechtbank. God, in tegenstelling tot welke aardse potentaat of rechter ook, kan, zelfs in gedachten, niet los gemaakt worden van Zijn wet, die het principe bevestigt dat zonde door het Gezag bestraft moet worden. Het is noodzakelijk dat God Zelf dit principe zou bevestigen. Als het niet bevestigd en onderhouden wordt, dan kan de wet van rechtvaardigheid niet langer in overeenstemming gebracht worden met de wil van God. In zo'n geval zou het universele geweten tegenwerpen dat, terwijl de zondaar de wet gebroken had, de Wetgever die onteerd had door te weigeren een straf op te leggen. Zo'n schisma tussen de wet van rechtvaardigheid en de rechtvaardige God is onmogelijk. Of God, of de wet zou onrechtvaardig verklaard worden. Het is daarom onontkoombaar dat God de straf zal opleggen die door de wet wordt voorgeschreven. Het is onmogelijk dat Hij genade zou betonen ten koste van de majesteit van de wet van de rechtvaardigheid. De bestraffing van de zonde is een goddelijke daad, waarin de overeenkomst tussen de wil en het karakter van God en de wet van de rechtvaardigheid wordt bevestigd. De goddelijke wet scheiden van de goddelijke Persoon zou onheil brengen in het morele en geestelijke universum. Het gezag van de hele wet, de goedheid van haar inzettingen en de rechtmatigheid van haar straffen moeten met goddelijke kracht gehandhaafd worden. Als God niet Zijn persoonlijke rechtvaardigheid als de Morele Heerser handhaaft, als Hij niet het feit bevestigt dat de wetbreker bestraft moet worden door de straf op iedere overtreder toe te passen, dan moet Hij het principe op een andere manier bevestigen en Zichzelf op een andere manier handhaven. De een of andere goddelijke daad is vereist die de volle waarde zal hebben van het toepassen van de daad van al het straffen die door zondaren verdient zijn. God heeft op die wijze Zijn rechtvaardigheid laten zien aan het kruis(3:26). Hij hield in het bloed van Christus het principe overeind dat de zondaar verdient te lijden. Op een glorieuze manier en door het meest kostbare offer heeft Hij het rechtvaardige fundament gelegd voor Zijn genadevolle redding. Het gebrek aan eerbied en het onrecht, dat wil zeggen: de wetteloosheid van de mensheid, is op dusdanige wijze afgehandeld, dat God genadevol kan zijn naar de mens, zonder hun zonden te vergoelijken of Zijn wet, in de ogen van alle morele schepselen, te minachten.

De band van Jezus Christus met de wet en haar straffen is een tweevoudige; Hij heeft een oorspronkelijke band en een die Hij verwierf door Zijn vleeswording. Als Zoon van God, door Wie God schept en handelt, is Hij het actieve Gezag achter de wet. Hij gaf ze in de Sinaï aan Mozes en door Hem maakte God de mens met zijn morele natuur, geweten en affiniteit voor de wet. Er bestaat een zelfde band en harmonie tussen Christus en de wet als tussen God en de wet. Voor wat betreft de natuurlijke wet is Hij het Die het universum draagt door de bekendmaking van Zijn kracht. God delegeerde alle gezag aan Zijn Zoon. Door Zijn vleeswording werd Hij de Zoon des Mensen, de erfgenaam van Adam, aan wie de heerschappij over de wereld werd gegeven, en Hij is de Mens die God in beeld had toen, onder de voorwaarden van het verbond dat met Noach werd gemaakt, Hij aan de mens het recht en de plicht gaf zijn medemens te oordelen en te straffen. Als Zoon des Mensen(van de mensheid) heeft Hij recht op de heerschappij en regeringsgezag. Psalm 8:6 zegt over de Zoon des Mensen: "alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd"((Heb.2:8; Efe.1:22; 1 Kor.15:25-27). Christus bevestigde op niet mis te verstane wijze Zijn gezag als de wetgever, toen Hij de wet interpreteerde en zei: "Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: ... Maar Ik zeg u:..."(Matt.5:21,22,31,32,33,34,38,39). En de morele instincten en gewetens van Zijn toehoorders erkende dat Hij onderwees als een gezaghebbende(Matt.7:28). Hij had het gezag om zonden te vergeven(Matt.9:6,8). Hoewel Hij niet kwam om de wereld te oordelen, Zal Hij dat wel doen wanneer Hij terugkomt(Joh. 3:17;Hand. 10:42; 17:31). "Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven,... En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is."(Joh.5:22-27). Zijn gezag is hetzelfde als die we herkennen achter de wet van God. Hij is de Regeerder en Uitvoerder van recht, Die de wet moet handhaven.

Christus heeft nog een andere band met de wet. De straffen voor het breken van de wet moeten door Hem opgelegd worden; een straf die Hij kwijtscheldt moet door Hem gedragen worden. Hij werd het Slachtoffer waarop de vloek van de overtreden wet werd gelegd. De Rechter van de hele mensheid bevestigde het gezag en het recht van de wet, niet door het opleggen van de straf aan de wetbreker(s), maar door ze Zelf te ondergaan. Hij, Wiens lippen de straf van doem zouden moeten uitspreken, en Wiens macht ze zou moeten uitvoeren, aanvaardde de straf van God en bracht een ongewoon eerbetoon aan Zijn gezag door onderwerping aan de beschuldiging van zonde en de vloek van de wet. Aan het kruis was God de Uitvoerder van het recht. De wederzijdse liefde tussen de Vader en de Zoon begiftigd dit offer met de hoogste verhevenheid. Wanneer aan een hooggeplaatste mens een straf wordt opgelegd, zien we het recht gaan boven de invloeden die dat gewoonlijk verderven. Maar wanneer een straf wordt opgelegd om de rechtvaardigheid van God te verdedigen zoals die in de wet is uitgedrukt, wanneer de doodstraf, in gehoorzaamheid aan Zijn God en Vader, is aanvaard door de Rechter en Uitvoerder van de wet Zelf, dan wordt de wet van God stevig gegrondvest op Gods eigen troon. God, Die het lijden eiste en het met Zijn Zoon doormaakte, liet de overeenkomst zien van Zijn rechtvaardigheid met Zijn wet. Het geloof dat de wet bevestigt is "geloof in Zijn bloed"(3:25,31). Gebrek aan eerbied voor de wet kan niet een helder zicht op de betekenis van het bloed en het kruis van Christus overleven. Voorbij de menselijke vijandschap die Hem vervolgde tot de dood, nemen we de rechtvaardigheid van God en Zijn Christus waar, die boven alle twijfel is gevestigd.

Christus is niet langer onder de wet, noch zij die met Hem verenigd zijn in Zijn opstandingsleven. De vloek die Hij verduurde bevredigde de eisen van het recht die de wet ooit op ons had gelegd. Toch is Christus niet wetteloos; de wet ontdekte bij Hem nooit een fout in Zijn vlees of in Zijn gedrag. Hij vervulde alle rechtvaardige vereisten van de wet en betaalde toen iedere rechtvaardige eis van de wet tegen wetbrekers. Hij is de Voleinding van de wet ten behoeve van de rechtvaardigheid voor Zijn leden. Hij geeft ons de heiligheid, het recht, de goedheid en de geestelijkheid die de wet vraagt en waarvan wij verstoken waren. De wet van God leeft nu in Christus' leven, net zoals toen Hij op Aarde was.

"...In Uw leven verschijnt de wet, opgeschreven in levende letters."

Daarom is ons antwoord op de vraag "Is de wet zondig?": "Volstrekt niet!"

Maar terwijl de wet geen zonde is, was de ervaring van Saulus dat ze de kracht van de zonde versterkte, want " ik zou de zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet." Hij was onkundig van de aanwezigheid van zonde, totdat ze onthuld stond in het licht van de wet. De wet schiep de zonde niet, maar ze ontmaskerde haar. Natuurlijk was hem van kindsbeen af verteld dat bepaalde daden van hem fout waren; maar hij had geen ervaring van zonde als een kwaad die aan hem, in gemeenschap met heel de mensheid, was doorgegeven. Hij wist niet dat Adam hem tot zondaar had gesteld. En het is deze zonde, de ontdekking waar hij nu over vertelt en die hij tot onderwerping probeert te krijgen, die hem doet schreeuwen om redding(24). Het is veel eenvoudiger het boze karakter van de zondige daden te leren kennen, dan de aanwezigheid en kracht van de zonde als wet in onze leden te ontdekken. Daarom is deze veroordeling een vooruitlopen op de beschuldiging die tegen ons werd ingebracht in 1:8 - 3:20. De zonde van dit hoofdstuk is die van waaruit we gerechtvaardigd zijn door met Christus te sterven(6:7), maar toch is iets meer dan rechtvaardiging noodzakelijk. We moeten van de kracht van de zonde gered worden, maar ook van haar veroordeling. Toen Saulus luisterde naar de Stem uit de Sinaï kwam hij te weten dat zonde in menselijk vlees woont van de wieg tot het graf, of dat nu het vlees van een gelovige is of van een ongelovige. Allen hebben zonde als inwoner, maar slechts weinigen kennen haar als zondanig. Het is de taak van de wet van God om ons deze kennis te geven.

Ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben, indien de wet niet zeide: "gij zult niet begeren." Deze woorden uit vers zeven laten zien hoe Saulus bekend werd met de zonde. Hij kende de aanwezigheid of kracht van begeren niet, totdat de inzetting het hem verbood. Hij noemt niet iets speciaals dat de wet hem verbiedt te begeren, omdat hij hier spreekt over begeren in de breedste zin van het woord. Het Griekse woord epithumia dat hier wordt gebruikt, betekent begeren, verlangen, lusten, en smachten. Het is niet een op zichzelf kwaad ding, want het wordt soms ook voor goede verlangens gebruikt(Filip.1:23), en het werkwoord epithumeoo wordt gebruikt in verband met Christus, de geest en de boodschappers(Luc.22:15; Gal.5;17; 1Pet.1:12). Het moet niet verward worden met een ander woord, dat in de populaire versies vertaald wordt met "hebzucht", pleonexia. Wanneer Paulus spreekt van het hebben van allerlei begeren, dan belijdt hij niet de zonde van "de hebzucht, die niet anders is dan afgoderij",(Kol.3:5), maar hij spreekt van verlangen, of van het zetten van het hart op iets dat God niet geeft. De zonde van het begeren zit hem niet in het kwaad van het verlangde ding, maar in het verlangen zelf. De andere inzettingen verboden openlijke daden die mogelijk door anderen gezien kunnen worden. Saulus was kennelijk voorbij de negen inzettingen gekomen met het gevoel dat hij foutloos was, maar de tiende ontdekte de eerste bewegingen van zonde in zijn innerlijk verborgen leven; het dook weg onder het uiterlijk vertoon naar de verborgen lusten. Er ligt een diep geestelijk doel ten grondslag aan deze inzetting; ze verbiedt iemand te verlangen, en gebiedt iemand tevreden te zijn met wat God geeft. Verlangen naar meer stelt vragen bij Gods wil. De inzetting wordt gebruikt om in het menselijk hart allerlei wetteloos verlangen te ontdekken.

8. Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood.
De zonde wordt gepersonifieerd als de booswicht van deze tragedie: "uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op;", en door deze boze activiteit maakt ze zichzelf bekend. Saulus is het slachtoffer van de zonde, die vastbesloten is en er ernstig naar streeft de inzetting te gehoorzamen. Vanwege deze oprechte poging heeft hij een scherper oog voor de innerlijke betekenis van de wet en het werken van het verlangen in zijn eigen hart. Geen onoprechte en oppervlakkige jongere is zo introspectief als de jonge Saulus. Hij is nu geïnspireerd om ons zijn ervaring mede te delen, dat, terwijl hij toekeek, door het gebruik van de inzetting de zonde begeren voortbracht. Er is een duidelijk verschil tussen de zonde, die wordt weergegeven als een verleidster, en het verlangen, wat een wetteloze activiteit is. De zonde poogt Saulus te verleiden tot een daad van begeren. De partijen in deze tragedie zijn de Zonde, Saulus, de inzetting, en voorwerp van verlangen, en een gewekt verlangen. Wet en oordeel houden zich bezig met daden, en begeren, hoewel niet openlijk zichtbaar, is veroordeelbaar door de wet die het verbiedt. Zonde vond haar aanleiding, of punt van aanval, in voorwerpen die een beroep doen op verlangen, en bewerkte door de inzetting die het verbiedt, allerlei soorten van begeren. Voordat het verbod kwam, was verlangen sluimerend aanwezig, maar inactief en niet herkend.

Ovid zegt: "Wat wettig is is smakeloos; de sterkste neiging wordt opgewekt naar dat wat verboden is." Dat is niet de hele waarheid. We moeten er aan denken dat Paulus betoogt dat het de zonde is, en niet de inzetting, die allerlei lusten voortbrengt. Het gevolg van het verbod was dat men het woord "verboden" ging plakken op ieder voorwerp dat de zonde voorschotelt aan het verlangend oog. Zonde doet iemand neigen naar het verlangen van verboden vruchten. In de gevallen van Eva en onze Heer kwam de uitnodiging om zonde te begaan van buiten af, want beide waren ze zondenvrij; maar in ons geval is de verleider de zonde die in ons woont. Dit bepaalde voorschrift kan zo makkelijk overtreden worden, omdat, zodra ons verlangen gericht wordt op iets anders dan Gods wil, de zonde heerst. Hoewel ik aan de buitenkant foutloos ben, maar mijn hart een broeinest van verlangens is naar verboden dingen, dan ben ik een zondig mens! Hoe foutloos was de rechtvaardigheid van onze Heer! Geen ander doel dan God te behagen kon een verlangen in Zijn reine hart veroorzaken, want Hij kende geen zonde. Maar ieder van de Tien Geboden verbiedt iets dat sluimert of actief werkt in ieder kind van Adam. Door de wet wakkert de zonde sluimerend verlangen aan tot intens smachten naar iets. Dit is niet alleen het geval met Gods wet. maar ook met vele menselijke voorschriften. Te veel waarschuwing en advies, en het veelvuldig uitspreken van onjuiste vermoedens, hebben vaak tot gevolg dat iemand juist die dingen gaat doen die men poogde te voorkomen.

Want zonder wet is de zonde dood is een stelling die bewijst dat het werkelijk de wet is die de zonde gebruikt en ze stemt in met een andere stelling waarin Paulus al zijn onderwijs over zonde en wet samenvat: "De kracht van de zonde is de wet"(1Kor.15;56). Zonde en wet zijn verweven in een slechte combinatie. Maar zonder de wet zou de zonde krachteloos zijn om ons te verslaan, want de dood is de straf voor een gebroken wet. Zonde maakt gebruik van een wet die de zondaar veroordeelt. De zonde wordt gepersonifieerd als iemand die op haar eigen belangen is gericht, maar zonder de wet machteloos is en zo, figuurlijk gesproken, dood is. Hoewel de zonde in het hart bestaat als vervuiling, zonder het gezag van de wet is ze zo dood als een opstand die geen voorschrift heeft waartegen ze zich kan verzetten. Zonde is wetteloosheid, maar haar anarchie en verzet wordt niet duidelijk totdat er een wet is die overtreden kan worden. Zonde is doelmissen, maar zonder een doel dat men moet raken kan er geen falen zijn, zonder een te behalen niveau is er geen tekortschieten. Als de zonde zowel feitelijk als figuurlijk, zonder de wet, dood zou zijn, dan zou de afschaffing van de zonde onmiddellijk volgen op de opheffing van de wet.

9. Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven,
Het nadrukkelijke ik is tegengesteld aan de zonde, terwijl geleefd een andere levendige figuur is die tegengesteld is aan dood. Na wat Paulus onderwezen heeft dat allen tot zondaren gesteld zijn, kan hij niet bedoelen dat hij levend voor God was, zoals heiligen dat zijn, noch bedoelde hij dat de zonde feitelijk dood was. Hij gebruikt doorheen heel dit deel leven en dood in de figuurlijke zin. Hij spreekt over zijn eigen ervaring, en voor zover zijn ervaring reikte was de zonde dood en hij levend. Eens wist hij niets van de zonde en leefde in onwetende zelfgenoegzaamheid. Hoewel hem het verschil tussen goed en kwaad gedrag geleerd was, was hij volkomen onwetend en niet overtuigd over een kracht in zijn leden die niet aan de wet van God onderworpen kon worden. Hij dacht dat hij de wet kon houden en er door leven, en dat vastberadenheid om te gehoorzamen alles was wat nodig was. Het was op zo'n foute veronderstelling dat Israël tegen Mozes zei: " Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen"(Ex.19:8). Onwetendheid wordt vaak ten onrechte gezien als onschuld en zelfs persoonlijke rechtvaardigheid. De wet is Gods methode van het vernietigen van de waangedachte van het vermogen van de mens om te doen wat hij weet dat goed is.

Eertijds verwijst mogelijk naar de tijd van zijn onschuldige kindertijd, voordat Saulus, op de leeftijd van 12 jaren, een zoon van de wet werd. Als een vroom kind, opgevoed in de kennis van God en zijn vaderen, was hij eerbiedig en probeerde Hem genoegen te doen door goed te doen. Zo velen van ons hadden zo'n jeugd en we herinneren ons hoe echt ons vertrouwen in God was en hoe oprecht onze gebeden waren. Hoe vredig legden we ons hoofd neer om te slapen in de wetenschap dat onze Vader voor ons zorgde! Maar ook: wat waren we onwetend van onze verdorvenheid en onze onmacht om Gods wet te houden! Daarom was Saulus, toen hij de wet ontving, vastbesloten te gehoorzamen. Toen de inzetting kwam zei hij: Ik zal niet begeren; maar hij wist niet dat de zonde in hem woonde, een kracht die veel sterker was dan zijn wil. Hij zou spoedig leren dat, ondanks zijn pogen, de zonde hem in conflict zou brengen met de wil van God.

Toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven. Dringt ook maar één Schriftwoord direct door bij de eerste keer dat we het lezen? Maar wanneer het dat doet, dan bewijst het haar kracht. Het gebod was krachtig; maar in plaats dat het Saulus kracht gaf, gaf het kracht aan de zonde en wekte die op tot een actief leven. Bekleedt met de kracht van de wet ging ze voort om de verleiden en te slaan. Ze nodigde uit tot daden die van de wet een uitdeler van veroordeling en dood maakte(2Kor.3:7,9). Zodra Paulus serieus was begonnen dit gebod op zijn hart toe te passen, ondervond hij dat hij alles wilde wat aangenaam was in zijn ogen, en deze verlangens hielden stand en groeiden, ondanks alle weerstand van zijn wil. Toen sloeg de goedheid van deze vrome jongen en zijn ingebeeld vermogen om door gehoorzaamheid te leven voor Gods wet, als een breekbare kano op de rots "Gij zult niet begeren," en zonk. Anderen mogen wat toegefelijk zijn vanwege "de zwakte van het vlees," maar de wet doet dat niet en Saulus ook niet. Hij las in de overtreden wet zijn doem en het leidde hem er toe de waarde in te zien van het zonde-offer. Zonde doet in dezelfde figuurlijke zin herleven als waarin van haar wordt gezegd dat ze dood is. De slapende bacil kwam tot leven.

10. en het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn
Deze verrassende veranderlijkheid vond hij in zijn ervaring. Het gebod, zoals heel de wet, beloofde leven aan hem die er aan gehoorzaamde(Lev.18:5; Deut.5:33; Gal.3:12). Het vervloekt hem die er ongehoorzaam aan is. Het gebod was goed, en er was van de kant van Saulus het voornemen en vatsberadenheid om te gehoorzamen, omdat hij het er mee eens was. Maar toch was de verbazende ontdekking dat het gebod voor hem de dood betekende. Zo'n onverwacht gevolg roept om een verklaring en die wordt nu gegeven.

11. Want de zonde heeft uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood.
Dit verklaart hoe zonde de wet gebruikt als haar kracht om mensen te doden. Haar methode is dezelfde als die van de gemoedstoestand van Eva. Inwonende zonde neemt de plaats in van de uiterlijke gemoedstoestand en werkt, net als deze, door het verbod. Had God Adam en Eva niet verboden te eten van de boom van kennis van goed en kwaad, dan had de slang geen wapen tegen hen gehad en zou geen overtreding de dood hebben geeist waarmee gedreigd werd. Dat gebod was er voor het behoud van hun levens, maar het draaide er op uit dat het hun dood werd. Op dezelfde manier gebruikt de zonde nu het gebod om de aandacht te vestigen op het verboden voorwerp en schept daar een verlangen naar, en aan verlangen wordt haar uitnodiging toegevoegd. De zonde fluistert dat de verboden voorwerpen wenselijk zijn en goed voor ons, en zo wordt men bedrogen. Net zoals Eva werd bedrogen en de leugen geloofde, zo worden wij dat(1Tim.2:14). Wat zijn we toch een stelletje onnozele halzen! We bewijzen voortdurend dat we Eva's kinderen zijn en staan altijd klaar om opnieuw bedrogen te worden. De zonde doodt me door het gebod, net zoals ze Eva tot sterveling maakte op de dag dat ze van de verboden vrucht at. Het was niet om wat er in de verboden vrucht zat, maar door het breken van de wet, dat de slang Eva doodde en mensenmoordenaar werd. De zonde begon met begeren en werd voleindigd in het eten.

12. Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.
Zo is dan kondigt de conclusie aan over de wet en de zonde, die we kunnen trekken uit de vertelling over zijn ervaring. De wet is in het geheel niet zondig, maar heilig en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed/ Hoewel de zonde zo'n fataal gebruik heeft gemaakt van het gebod, kan noch wet noch gebod geïdentificeerd worden met zonde. De wet kan niets verweten worden. Elk van de bijvoeglijke naamwoorden, heilig, rechtvaardig en goed, beschrijft een karakter dat tegengesteld is aan dat van de zonde. Zowel de wet als het onderhavige gebod zijn heilig, omdat ze van de mens verlangen zich aan God toe te wijden met alle liefde in hun hart, ziel, geest en kracht. Zo'n gehoorzaamheid zou het onmogelijk maken andere goden te hebben of iets te doen dat de wet verbiedt. Ze is rechtvaardig omdat ze van iemand eist zijn naaste lief te hebben als zichzelf. Ze geeft aan zowel God als mens wat Hem/hem toekomt. Ze is goed omdat ze heilzaam en levensbevorderend is en vreugde brengt(Deut.10:13). Zonde, die wetteloosheid is, is altijd onheilig, onrechtvaardig en boos.

13. Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden door het gebod.
Bij het noemen van het woord goed schiet bij Paulus een mogelijke gevolgtrekking door het hoofd en hij stapt even opzij om ze te benoemen en te beantwoorden. Hij stelt de gevolgtrekking over het karakter van de zonde uit, die de lezer uit het Griekse men - inderdaad doet verwachten. De conclusie, dat de wet de passies van de zonde opwekt, die gebruikt kunnen worden om de dood toe te brengen, kan geen juiste zijn. Daarom vraagt hij "Is dan het goede mijn dood geworden?" Deze gedachte afwijzend gaat hij door naar de gevolgtrekking over de zonde, die hij had uitgesteld. Het was niet het gebod, dat juist goed was, maar de zonde. Een goede wet is op zich onschadelijk; ze wordt het alleen wanneer ze de kracht van de zonde wordt, en mij doodt. Hoewel de wet op zich goed is, is het voor iemand in wie de zonde woont niet goed onder haar te zijn. Maar zonder de wet zouden de mensen in onwetendheid gebleven zijn over de aanwezigheid van de zonde, waarvan het karakter tegengesteld is aan dat van de wet die ze gebruikt.
Er is een dubbel doel. Het eerste is dat zonde zonde zal blijken te zijn. Het masker moet van haar lelijk gezicht afgetrokken worden, zodat haar afzichtelijkheid te voorschijn kan komen, omdat ze door het goede mijn dood bewerkt. God wilde dat het gebruik door de zonde van een wet die bestemd was voor het leven, maar door haar verdorven werd om de dood voort te brengen, het werk en karakter van de zonde zou onthullen. Dit verdorven gebruik van de wet door de zonde doet haar juist dat uitlokken wat dit gebod verbood. Het ergste dat van zonde gezegd kan worden is dat ze zonde is; ze hoeft alleen ontmaskerd te worden om gehaat te kunnen worden.
Het tweede deel van het doel is dat zonde, door dit verdorven gebruik van het gebod, een buitensporige zondaar geworden is. Doorheen de passage is de zonde de verleider die werkt door het gebod, zodat de schuld van de dood van de mens niet aan de wet kan worden toegeschreven, maar aan de zonde. Dit gebruik van de goede wet dient er toe de buitengewone boosheid van de zonde te laten zien.

Zonde en wet zijn gescheiden en duidelijk van elkaar onderscheiden. Het antwoord is dat de wet heilig, rechtvaardig en goed is, en geen schuld heeft aan de dood van de mens; de zonde is de boosdoener! Zou de wet door God bedoeld zijn geweest om de zonde te overwinnen en te onttronen, dan zou dit niet het gevolg zijn geweest. De wet kan noch de zonde noch de dood overwinnen, want ze kan niet levend maken(Gal.3:21). De wet moet eerst haar werk van overtuiging en veroordeling doen, en dan zal het evangelie redden. Het evangelie is niet een later invallende gedachte, of een hulpmiddel ten leven voor de wet, die in de handen van de zonde het instrument werd van de dood. Ook is de wet niet een falend experiment; ze doet haar werk, het blootleggen van de zonde, buitengewoon effectief. Zij die nog niet de overtuiging kennen die Saulus in zijn jonge jaren kreeg, hebben niet echt gepoogd de wet van God te houden. Het is niet voldoende de wet te kennen; ze zegt: "Doe dit en gij zult leven." De wet snijdt aan twee kanten; wie de wet predikt zal er door geslagen worden. Het is het wapen dat Christus sloeg toen Hij tot zonde werd gemaakt voor onze zonden. Als de mens onder Gods wet blijft, dan moet hij er door vervloekt worden of de zonde moet uit hem verwijderd worden. Indien de zonde in zijn vlees blijft, dan moet hij of door de wet veroordeeld worden, of er van worden vrijgesteld, en dit is wat er gedaan is voor de heiligen die opgestaan zijn met Christus.

Men kan de vraag stellen: "Hoe kan een moreel wezen bevrijd zijn van een wet die instemt met zijn natuur, waarvan het geweten universeel beweert dat ze rechtvaardig is en als gezaghebbend aanvaardt, maar tegelijkertijd alle mensen vervloekt?" Het antwoord is te vinden in de dood en opstanding van Jezus Christus. Zijn dood onder de vloek van de wet, die door alle zondaren overtreden is geworden, is de objectieve grondslag waarop we aan de vloek ontsnappen. Omdat Hij de straf onderging wordt ze niet aan ons opgelegd. Zijn onderschikking aan de eis van de geschonden wet ondersteunde de wet in onbedekte majesteit. Hij ging de dood in ten behoeve van ons, door de wet, en stierf aan de wet opdat Hij mocht leven voor God. Hij heeft ons met Zichzelf verenigd in die dood, verlossing en dat leven voor God. Wij zijn nu dood voor de wet en de wet heeft geen eis meer tegen ons. Als, omdat vrijheid soms wordt gezien als zonder banden zijn, de wet in een bepaalde vorm nog steeds noodzakelijk is voor het regeren van het morele leven, dan voorziet de wet van de geest van Christus Jezus in alles wat nodig is. In plaats van het zoeken naar rechtvaardigheid door gehoorzaamheid aan een van buiten opgelegde regel, heeft de heilige de rechtvaardigheid die het nieuwe leven van Christus Jezus uitdrukt. Er zit geen grijs gebied tussen de wet en de genade. Onder de wet zijn we nog steeds onder het oordeel. Onder de genade hebben we de wet van de geest van Christus, die voor ons die liefde mogelijk maakt die de vervulling is van de wet. Over onze tekst kunnen we zeggen: Dit is ervaring. De enig bevredigende uitleg er van is er een die voortkomt uit een ervaring die iemand in volle gemeenschap brengt met Paulus' overtuiging over het karakter van zonde en wet.





Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 24, pagina 287. Uitgave van Concordant Publishing Concern

Voor meer delen uit deze serie, klik hier


www.schriftwoord.nl