Notities bij de brief aan de Romeinen
deel 35
door G.L. Rogers


De verlossing van ons lichaam
Romeinen 8:23-25
En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij, die de eerstelingsgave van de geest ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam.
24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet?
25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding.

(vers 23 aangepast aan CV)

Veel van het lijden dat de heiligen in deze tijd moeten doorstaan komt voort uit het feit dat onze lichamen nog niet verlost zijn van de slavernij van de verdorvenheid, en daarom is onze redding verre van volledig. Christus is niet alleen de Redder van Zijn lichaam, de ecclesia, maar Hij moet onze fysieke lichamen redden als we volkomen verlost moeten worden van zonde en haar straffen. De verlossing van ons lichaam kan verkregen worden door óf opname óf opstanding. In verband met deze verzen is het goed te kijken naar 1Korinthe 15. Die verlossing is geheel een zaak die door het geloof wordt verwacht, zodat een groot deel van onze redding nog in de toekomst ligt en niet anders bereikt kan worden dan door de wederkomst van onze Heer. In de tussentijd zijn ons geestelijke leven en ons fysieke leven vaak tegengesteld aan elkaar. Niet alleen doen onze lichamen mee aan het zuchten en de weeën van de schepping, maar ze zijn de zetel van de zonde en liggen onder de onomkeerbare doem van de dood. Deze zwakte, die oprijst uit onze sterfelijke lichamen met hun vlees der zonde, roept het pleiten op van de geest ten gunste van ons. God, Die onze harten doorzoekt, vindt in ons niet alleen ons eigen zuchten, maar ook dat van de geest. Terwijl wij zuchten weten we niet hoe we zouden moeten bidden, maar de geest pleit voor onze zaak overeenkomstig de wil van God. Zo vinden we dan de tegenstelling tussen het geestelijk leven aan de ene kant, en het vlees en het lichaam aan de andere kant. Verlossing van het laatste is onmogelijk, totdat de veroordeling die over ons lichaam is zal zijn opgelost door de dood, of door de verandering die komt bij de wederkomst van Christus, Die onze verwachting is.

Aanvullend bewijs dat de verwachting van vrijheid voor de schepping een rechtvaardige is, wordt gevonden in het feit dat wij, die de heren zijn van de schepping en er lichamelijk deel van uitmaken, ons zuchten doen aansluiten bij dat van de schepping en een gelijke verwachting koesteren. Ook wij lijden, tezamen met de schepping en met Christus, en verwachten verlossing uit deze toestand van weeën en vruchteloosheid. Zoals de schepping uitziet naar vrijheid, zo wachten wij op onze adoptie, de verlossing van ons lichaam, die onze redding volkomen zal maken en ons zal overbrengen in de heerlijkheid, 23; de aanbetaling van redding die we ontvangen hebben na ons geloven, draagt de verwachting met zich mee van een volledige verlossing van zonde, en de verlossing van de aanwezigheid van zonde is zo ver van verwezenlijking, dat ze nog steeds geheel een zaak van verwachting is; zodat we, in plaats van dat we de perfectie nu al krijgen, we in afwachting zijn van een toekomstige redding, 24. In de tussentijd kan de verwachting zich ten volle oefenen, want de zonen Gods hebben, in plaats van het verkrijgen van hun erfenis en hun beloofde verlossing, een dagelijkse behoefte aan de kracht die hun verwachting aan hen geeft, 25.

23.

En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij, die de eerstelingsgave van de geest ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam.
Niet alleen zij, die delen van de schepping, maar ook wijzelf zuchten eendrachtig met de schepping. Wij, die de eerstelingsgave van de geest ontvangen hebben, zuchten bij onszelf. Het benadrukte wij en het herhaalde bij onszelf, leggen dubbele nadruk op het feit dat zelfs mensen als heiligen reden hebben te zuchten. Hoewel wij zoveel verschillen van de schepping, zijn wij er ook mee in harmonie, in het bijzonder in verband met het lijden en de heerlijkheid. De schepping neemt niet deel aan onze zonde, aan de genade van God of de heerlijkheid; maar ze neemt deel aan de gevolgen van de zonde van de mens en aan zijn verheerlijking. Van het eerste ontvangt ze de slavernij van de verdorvenheid en van de tweede haar bevrijding. Omdat wij de eerstelingsgave van de geest ontvangen hebben, zuchten we meer dan anderen. De heilige heeft, vanwege zijn relatie met Christus, een innerlijk en meer intens geestelijk verlangen naar ideale innerlijke en uiterlijke omstandigheden. Als we rondkijken in de lijdende schepping en mensheid, verlangen we naar de verbetering van haar boze omstandigheden en dit niet uit een motief van eigen belang of de bevlogenheid van de hervormer, maar omdat we op hen zien met gezalfde ogen, die een glimpje hebben opgevangen van de heerlijkheid die verloren is gegaan, omdat we een voorproefje hebben van de heerlijkheid waaraan we deel zullen krijgen, en vanwege de drang van het nieuwe leven in ons. Onze goddelijke ontevredenheid met de geruïneerde schepping en mensheid wordt juist geaccentueerd omdat we de eerstelingsgave van de geest hebben. Ze verdiept in ons het zuchten, dat we mogelijk al hadden toen we nog ongelovigen waren. Het lijkt veel op het huilen van onze Heer over het gedoemde Jeruzalem. In dit opzicht stelt de geest van Christus ons in staat binnen te gaan en gemeenschap te hebben met het mededogen van Christus.

De eerstelingen scheppen een verschil tussen de twee toestanden. De gift van de geest heeft ons in de nieuwe mensheid geplaatst, terwijl we nog deel uitmaakten van de oude. Het heeft een conflict doen ontstaan tussen vlees en geest, tussen onze ideale positie in Christus en onze feitelijke toestand en wandel. Daarom zuchten we hoofdzakelijk vanwege onszelf. Maar de geest heeft nog iets anders meegebracht dan een zucht. Gelijktijdig verheugen we ons in de verwachting van heerlijkheid, realizeren we ons dat de reddende kracht van God in ons aan het werk is, en dat Zijn genade voor ons bij iedere verdrukking afdoende is. Van de eerstelingsgave wordt gezegd dat het de geest is; van de geest is de tweede naamval van bijstelling is, zodat we mogen zeggen: de eerstelingsgave, die de geest is.
Het woord eersteling wordt in de Schrift op twee manieren gebruikt. Het wordt gebruikt verwijzend naar een groter aantal mensen, die later zullen ontvangen wat de eersteling nu al heeft, of dat nu Christus of de ecclesia is. Zo is Christus in de opstanding de Eersteling van de grote oogst die uit de slaap zal worden gewekt. De eerste gelovigen die zich van hun afgoden tot God keerden, waren de eerstelingen van hen die later nog geroepen zouden worden(1Kor.15:20,23; 16:15; Rom.16:5; Jac. 1:18; Openb.14:4).
Eersteling heeft soms een andere betekenis, wanneer een deel van een gekneed deeg tot een cake werd gemaakt en aangeboden werd aan de priesters, als een erkenning dat héél het deeg aan God toebehoorde en daarom heilig was(Num.15:17-21; Rom.11:16). In onze tekst is de geest de eersteling, die een "aanbetaling" is van onze redding, waarvan het overgrote deel nog moet komen, wanneer wij een geestelijk lichaam krijgen. In deze betekenis benadert het woord dicht de gedachte van de belofte van de geest, die een voorsmaak en belofte is van de volle betaling.

Er is altijd een verschil tussen de eersteling en de oogst. In dit geval is het niet het verschil tussen geestelijke kinderlijkheid en volwassenheid, want wat we ontvangen hebben is niets minder dan de geest van Christus, en daaraan valt niets te verbeteren. Het verschil zit tussen de geest die leven is en het lichaam dat dood is, tussen de geest die ons met Christus verenigt en het sterfelijk lichaam dat afstamt van Adam. Onze achtergrond wordt nog steeds gevonden in de tegenstelling tussen Adam en Christus. Op dit moment hebben wij alleen een eerstelingsgave van de geest, maar oogsten wij de hele oogst van het vlees. Ishmaël is ouder en soms sterker dan Isaäc(Gal. 4:29).

Wij zuchten in onszelf wanneer anderen dat het minst verwachten, want de ongeestelijke mag dan in het stoffelijke zijn geluk vinden, de heilige kan nooit tevreden zijn met wat de wereld aanbiedt. Hij is ontevreden met gemene houdingen en streeft naar zaken die nu buiten zijn geestelijk bereik liggen. Wanneer we over onze zwakten nadenken en mensen horen spreken over een volledige redding, dan zuchten we van binnen, in onszelf. Dit is een uitdrukking van het thuiszoekend instinct van hen wier burgerschap in de hemelen is. Terwijl het zuchten van de schepping hoorbaar wordt gemaakt, zit de zucht van de heilige in zijn hart. Paulus spreekt hierover als een algemene ervaring van alle heiligen, zodat alle heiligen sympathiek staan tegenover elkaar en de schepping. Toch is het zuchten niet een klacht of rebellie tegen het goddelijk doel, want we verheugen ons ook in de verwachting. De zucht is eerder een uitdrukking van geestelijke instincten en honger, en van vurige verlangens naar de rechten van zonen die niet kunnen leven zonder heerlijkheid.

Wij zijn in de verwachting van het zoonschap, of plaatsing als zonen, want hoewel we de geest van zoonschap hebben en al zonen van God zijn, is onze feitelijke plaatsing als zonen van God nog steeds toekomst. Nogmaals: van de geest van zoonschap kan gezegd worden dat die, in relatie tot onze toekomstige zoon-plaatsing, een eerstelingsgave is. Wat de heiligen nu zijn en waartoe ze bestemd zijn, is nog niet openbaar gemaakt, behalve dat we weten dat wanneer we met Hem openbaar gemaakt zijn, we als Hem zullen zijn. De dag gaat komen waarop God ons publiekelijk voor heel het universum zal bevestigen als Zijn zonen, en door Zijn genade en kracht zullen we Hem niet beschaamd doen staan, want we zullen dan geheel in overeenstemming gebracht zijn aan het beeld van de Eniggeboren Zoon van God.

De adoptie wordt uitgelegd als de verlossing van ons lichaam. Pas als ons lichaam is verlost kan ons zoonschap verkregen en zichtbaar gemaakt worden. Nu zijn we zonen die hun zoonschap, of zoon-plaatsing, nog niet verkregen hebben. Christus was altijd de Zoon van God; Hij had geen adoptie of zoon-plaatsing nodig; maar toch is het alleen door Zijn opstanding dat Hij publiekelijk liet zien dat Hij de Zoon van God was(Rom. 1:4).
In het bezit zijnde van de geest van zonen, zuchten we totdat we formeel tot zonen gesteld zijn, in de gelijkenis van de verheerlijkte Zoon van God.
Verlossing is zowel positief als negatief. We zullen verlost worden van de sterfelijkheid en lusten die nu onze lichamen kenmerken. Het lichaam van zonde en dood zal weggedragen worden naar haar juiste eindbestemming, het graf. Of het zal in een oogwenk veranderd worden en haar sterfelijkheid verliezen, haar zonde verliezen en ook haar boze lusten.
Positief gesproken zal het lichaam onvergankelijkheid aandoen en onsterfelijkheid. Wij kunnen geen zoon-plaatsing hebben voordat onze lichamen verlost zijn.

Met uitzondering van de oorspronkelijk geschapen Adam en de Tweede Mens, heeft de mensheid nooit een zondeloos lichaam gehad en daarom zijn velen gaan denken dat het materieel lichaam in essentie boosaardig is. Maar er zijn lichamen die zowel fysiek als geestelijk zijn, zoals Christus. Onze huidige lichamen zijn vernederde lichamen, maar ons zijn verheerlijkte lichamen beloofd! Deze zullen de heerlijkheid van de Schepper en Redder opsommen. Onze lichamen zullen niet tot Adamische perfectie hersteld worden, maar gelijk gemaakt worden aan de hogere perfectie van het gekruisigde, opgestane en verheerlijkte lichaam van Christus, dat niemand tot heden heeft gezien(Paulus uitgezonderd, op weg naar Damascus?). Wij zullen deelnemen aan alle waarden van Zijn zondeloze leven, Zijn kruisiging, Zijn opwekking uit de doden door de heerlijkheid van de Vader en alle genade en heerlijkheid die in Hem aanwezig zijn.

We zuchten niet om verlossing uit het lichaam, maar van het lichaam. Net als zonde zich meester gemaakt heeft van ons lichaam en het vernielt en verdoemt, zo zal de reddende kracht van God het verlossen, anders zouden zonde en dood de winnaar zijn over een deel van onze mensheid en zouden heiligen slechts een gedeeltelijke redding hebben. We zijn bekend met het spiritistische waanidee dat het lichaam alleen maar een doos zou zijn, waarin het juweel, d.w.z. de ziel of de geest, is verpakt. Deze gedachte kleineert Gods hoogste materiële prestatie, het menselijk lichaam, en het weerkaatst op Zijn wijsheid en kracht. Toen God een zondenvrije en perfecte mens schiep, begon Hij met het vormgeven aan zijn lichaam. De Schrift geeft geen steun aan het onnatuurlijke idee dat de mens, zonder een lichaam, mens kan zijn(Gen.2:7; 3:19; 1Kor.15:47).

Het Woord is vlees geworden en is een echte Zoon des Mensen. In Zijn lichaam droeg Hij onze zonden, opdat Hij ons volledig kan verlossen van de zonde, die ons lichaam ontsiert zoals het elk ander deel van ons ontsiert. De fysieke wonderen van genezing waren het bewijs van Zijn kracht om het lichaam te redden, en waren een profetie van Zijn opstandingskracht. Ondanks hun spiritistische laster over wat lichamelijk is, zoeken velen lichamelijke genezing bij Christus, van Wie zij veronderstellen dat Hij Zijn band met iets zo materieel als een fysiek lichaam heeft verbroken. Zij koesteren en verwennen en behagen hun lichamen, en geven ze gewoonlijk meer aandacht dan aan de noden van hun geestelijk leven.

We kunnen 2Korinthe 5:1-5 lezen als een commentaar op onze huidige tekst. In die passage vinden we hetzelfde zuchten en het is voor hetzelfde doel. We zuchten belast in de tijdelijke aardse tabernakel van ons sterfelijk lichaam. Toch we willen niet ontdaan worden van een lichaam, maar dat we een beter lichaam krijgen, een huis in plaats van een tent, een gebouw van God, aionisch, in de hemelse gewesten. In plaats van ontdaan te worden van een lichamelijke verblijfplaats, verlangen we er naar gekleed te worden in een nieuwe, opdat zo het sterfelijke opgeslokt moge worden door leven. Dit onbetwistbare feit verwijst naar de fysieke verandering waar we naar uitzien. Het sterfelijk lichaam zal bij de wederkomst van onze Heer opgeslokt worden door leven, dat wil zeggen: dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aandoen. Net als de geest van de mens in Christus nu leven is, zo zal zijn lichaam opgeslokt worden door leven en zijn redding op die manier voleindigd worden, wanneer zijn lichaam geestelijk en onsterfelijk wordt.

De dood of de opname beëindigt Adamische veroordeling. Opstanding of verandering geeft ons een sterk en zondenvrij lichaam, dat niet kan lijden aan ziekte of verval, dat geen verspilling kent of vermoeidheid, een lichaam dat mooi zal zijn, met onsterfelijke jeugd en dat ten allen tijde echt de heerlijkheden van de inwonende Christus uitdrukken zal. Onze woonverblijf, dat uit de hemelen is, zal onvergankelijk, heerlijk, krachtig, geestelijk, hemels en onsterfelijk zijn, een lichaam waarin we het beeld van de Tweede Mens zullen ronddragen(1Kor. 15:42-49).

De vreemde grilligheid van interpretatie zegt dat ons lichaam hier het lichaam van Christus is. Maar Paulus heeft het hier over ons lichaam, niet het Zijne. Bovendien: de ecclesia is een onderwerp dat vreemd is aan dit hoofdstuk, dat gaat over Gods kracht voor de redding van individuele heiligen. Het betoog gaat er over dat aangezien ons in het meervoud staat en het lichaam in het enkelvoud, het een verwijzing is naar één lichaam, dat aan alle heiligen toebehoort. Dit laat onkunde zien over het gebruik van het Grieks. In dit hoofdstuk vinden we "onze geest." Voorbeelden van een meervoudig voornaamwoord met een enkelvoudig zelfstandig naamwoord zijn er in veelvouden. We geven er zo maar een paar: "het is duister geworden in hun onverstandig hart"(Rom. 1:21); "opdat zij hun hoofd kunnen laten scheren"(Hand. 21:24); " uw(jullie) aangezicht"(1Thess.2:17); en "hun lijk "(Openb. 11:8). Efeziërs spreekt van Christus en de ecclesia. Het punt dat we bekritiseren is dat van een leraar, die ontkende dat Christus een fysiek lichaam had, of dat de heiligen er een mogen verwachten. Het lichaam van Christus is op dit moment nog geheel geestelijk, en als zodaning niet onderworpen aan vruchteloosheid of veroordeling. Alleen onze sterfelijke, fysieke lichamen hebben verlossing nodig.

24.

Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet?
Want in die hoop zijn wij behouden. Toen wij tot geloof kwamen, werden wij gered van de toorn van God, en wij werden niet gered door verwachting, maar door geloof en in verwachting van iets meer. Toen wij gerechtvaardigd en verzoend waren, ontvingen wij Christus en leven in Hem. Onze geest werd verlevendigd met Zijn leven en wij ervaren de voortdurende en voortgaande vernieuwing van de heilige geest. Maar alles wat we ontvangen hebben is "slechts" een aanbetaling van de volle redding die we mogen verwachten. Waar geloof is, daar komt ook de verwachting. Wij verwachten omdat een gedeeltelijke redding ons reden geeft te zuchten, en wij zuchten vanwege iets dat wij nu niet kunnen verkrijgen.

Waar Paulus nu de nadruk op legt, is dat onze eerstelingsgave van redding ons in een toestand van verwachting heeft gebracht, en hij had hiervoor een goede reden. Er zijn altijd mensen geweest die zeiden dat "er genezing is in de verzoening," en sommigen hebben hun valse theorie zo ver doorgetrokken, dat ze zeggen dat de opstanding al heeft plaats gevonden. Zij beweren dat als een mens in Christus is, hij niet ziek kán zijn en wat ook de feitelijke omstandigheden zijn, de heilige zichzelf dood moet rekenen voor ziekte en verval, levend voor God en opstandingsleven genietend in zijn lichaam.
Maar wij hebben de opdracht gekregen datgene voor waar te houden wat nog niet een feitelijke ervaring is. Het is alleen waar voor wat betreft onze geestelijke relaties en positie in Christus. De lichamen van de heiligen zijn nog steeds sterfelijk en hebben dezelfde lusten als die van andere mensen, vandaar ook het conflict tussen vlees en geest. Te zeggen dat iemand sterfelijk is, staat gelijk aan te zeggen dat hij zonde in het vlees heeft. Wij zijn nog niet levend voor God in de wijze zoals Christus dat is. Wij kunnen onszelf wel zo houden, niet op grond van ervaring, maar op grond van het oordeel van het kruis en de overwinning van Christus' persoonlijke opstanding. Wij zijn gerechtvaardigd van zonde, maar nog niet bevrijd van haar lusten in ons sterfelijk lichaam. Wij verwachten/hopen omdat ons een échte opstanding beloofd is en een leven in de aanwezigheid van God. Huidig geloof en gehoorzaamheid kunnen niet de plaats innemen van de verwachting. Vroomheid verlost heiligen niet van sterfelijkheid en van de aanwezigheid van zonde. De feiten van openbaringen, waarop wij onze houding baseren, zijn nog niet ervaren werkelijkheden. De sterfelijkheid van het lichaam van de heilige is een feit dat dagelijks bewijst dat de eerder genoemde standpunten vals en nutteloos zijn.

Verwachting is, mét geloof en liefde, een van de genades die blijven. Geloof staat vooraan in de ordening, liefde is de grootste genade en verwachting(hoop) blijft tot onze verheerlijking. Geloof ontvangt nú voortdurend, terwijl de verwachting altijd het oog houdt op een nog niet gerealiseerde toekomst, want geziene verwachting is geen verwachting. Verwachting wordt hier gebruikt in twee verschillende betekenissen. In het eerste geval staat het voor het onderwerp van verwachting, dat, eenmaal gezien, ophoudt te bestaan als verwachting. Nu verwachten wij de komst van de heerlijkheid van onze grote God en Redder, Christus Jezus. Maar wij zullen deze niet verwachten nadat deze gebeurtenis heeft plaats gevonden, want verwachting houdt op bij de verwerkelijking. Zou ons lichaam al verlost zijn, dan zou het geen verdere verwachting meer hebben. En ja, er zijn er die niets meer voor hun lichaam verwachten. Zij hopen er ooit eens van af te raken. Indien ons lichaam eenvoudig van ons afgestroopt moet worden en onze geest op die wijze bevrijd moet worden van wat sommigen beschouwen als een fysieke last, dan hebben wij geen verwachting van een adoptie, de verlossing van ons lichaam. Mensen die zo geloven hebben geen opstandigsverwachting. Omdat er zovelen zijn die zo denken, wordt er maar weinig over opstanding gesproken en door hen wordt geen enkele verwachting van opstanding in stand gehouden. De Schriften leren dat de heerlijkheid wordt bereikt door middel van opstanding en complete verlossing van alles dat onderworpen is geraakt aan zonde en dood.

Want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? De essentie van verwachting is dat, net als geloof, het zich vastklampt aan wat niet zichtbaar is(Hebr. 11:1). Daarom zal onze verwachting niet verwerkelijkt worden door enige mate van geloof. Indien er geen redding is voor het sterfelijk lichaam, dan is de verwachting ijdel.
Vernietiging is geen redding. Wij verwachten dan ook niet de vernietiging van ons lichaam, zelfs als vernietiging al mogelijk zou zijn in een universum waarin alles onderschikt is aan een wet van behoud van krachten.
Paulus is bezig ons precies te vertellen wat wij moeten verwachten: een verlossing die de redding van het lichaam insluit. Een concordante studie van het woord "verwachting" zal het feit onthullen dat de verlossing waar we naar verlangen, altijd verbonden is met de komst van de heerlijkheid van onze grote God en Redder, Christus Jezus, en dit is zo ver van een zaak van waarneming, en zo geheel een zaak van verwachting, dat de schepping, de heiligen in Christus Jezus, en de geest allen zuchten, omdat een volledige redding nog niet is gerealiseerd.

25.

Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding.
Geloof geeft ons een overtuiging van dingen die niet gezien worden, zodat ze zekerheden worden waarop we bouwen, maar verwachting verwacht hun zekere komst en geeft kracht terwijl we wachten en lijden. Zoals onder druk staande, belegerde soldaten, die zeker zijn van overwinning en verlossing, vechten we met heroïsche kracht, die er nooit aan denkt zich over te geven. De zekerheid en vurigheid van ons verlangen schiet onze zwakte te hulp. Wij zuchten en soms protesteren we, maar wij wanhopen nooit, want wij weten dat in vergelijking met de heerlijkheid waarmee wij ooit getooid zullen worden, ons zuchten maar een tijdelijke, lichte verdrukking is, die in feite voor ons een grote compenserende heerlijkheid voortbrengt.
Een predikant bezocht een fabriek waar hij zag hoe kostbaar porselein gemaakt wordt. Wat hem het meest interesseerde was het schilderen van het bijna afgewerkte produkt. De artiest schilderde het patroon in verschillende kleuren, en de bezoeker, ziende dat er veel zwart werd gebruikt, vroeg naar het waarom. Hem werd verteld: "Het is nu zwart, maar het zal straks, als het uit het vuur komt, goud zijn." Hoe zeer helpt het ons te weten dat onze huidige gebreken en beperkingen, voortkomend uit ons beërven van zonde en dood, om maar niet te spreken over de donkere onrechtvaardigheden en onbeschaamdheden die we moeten ondergaan door genadeloze mede-gelovigen, omgevormd zullen worden in een schoonheid die onuitspreekbaar is en vol van heerlijkheid! De teleurstellingen van het leven, met haar innerlijke en uiterlijke moeite, ontwennen ons van deze wereld, en onze aanhankelijkheden liggen elders dan in het heden. Zij zijn in toenemende mate gericht op Christus en de heerlijkheid die Hij ons zal brengen. Een heilige zei: "Ik zou op geen enkele voorwaarde de vernieuwing van mijn jeugd willen hebben." Een een andere: "Ik zou me vreselijk voelen, indien ik niet zou sterven en met deze wereld klaar zou zijn." Zulke heiligen voelen het trekken van de komende heerlijkheid, waarop hun hart zich richt.

Geen gevoelige denker kan in deze wereld leven zonder sympathie te voelen voor haar zielesmart. Men moet of hardvochtig en zelfzuchtig worden, of men moet voor zichzelf en alle mensen een verwachting gaande houden die het leven tolereerbaar houdt. Sommige mensen kunnen de zorgen van de wereld op hun hart nemen en in de geest van Christus anderen helpen door hun sympathie en standvastigheid. Dit is alleen mogelijk omdat ze zó'n sterke greep hebben op de komende heerlijkheid, dat, terwijl ze geduldig anderen helpen, zij deze wereld niet al te zwaar nemen en, zodra hun taak er op zit, altijd klaar staan alles wat daar in is op te geven. Wat lijden de heiligen! Sommige van de meest vredigen laten soms iets zien van hun hartbrekende smart. Ieder hart kent haar eigen bitterheid en iedere lijder heeft zijn eigen vertroosting van God(2Kor. 1:3-5). Men kan zich afvragen of grote geestelijkheid wel mogelijk is zonder een drukkende smart, die met standvastigheid wordt gedragen vanwege een grote verwachting(Filip.3:10).





Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 26, pagina 163.
Uitgave van Concordant Publishing Concern

Voor meer delen uit deze serie, klik hier



www.schriftwoord.nl