Notities bij de brief aan de Romeinen
deel 27
door G.L. Rogers

Gevangenschap aan de wet van de zonde
Romeinen 7:14-25
14 Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde.
15 Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik.
16 Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is.
17 Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
18 Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet.
19 Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik.
20 Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
21 Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig;
22 want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods,
23 maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is.
24 Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Genade!!(Concordante vertaling; in de NBG en SV ontbreekt ten onrechte dit woord)
25 Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! Derhalve ben ik zelf inderdaad met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde.
Conc. Vert. In de NBG ontbreekt "inderdaad".

Eeuwen van twistgeschrijf door mensen van wie de namen de pagina's van kerkgeschiedenis sieren, zijn er niet in gelaagd de vraag bevredigend te beantwoorden of Paulus hier verhaalt over zijn ervaring vóór of ná zijn bekering. Zelden wordt er iets besloten door twistgeschrijf, maar vaak gebeurt het dat toeschouwers kunnen zien waar beide strijders de fout in zijn gegaan, iets waar strijders vaak aan lijden. Het verstaan van dit deel leidt niet naar de vraag of dit nu wel of niet in verband staat met de ervaring van iemand die leven heeft in Christus. De atmosfeer zal gezuiverd worden van veel gedebatteer wanneer we in plaats daarvan de vraag stellen: Is dit de ervaring van een man die onder de wet is of van een man die onder de genade is? Er kan hier maar één antwoord mogelijk zijn.

Veel ernstige gelovigen hebben een levenservaring die in veel opzichten lijkt op die welke hier wordt beschreven. Ze vinden zichzelf gehinderd door een wet van zonde. Ze zijn er zeker van dat ze gelovigen zijn, maar ze denken dat de wet er is om hun leven te regelen. Omdat ze ondervinden dat hoe ernstiger ze er naar streven Gods wet te houden, ze des te meer de nederlaag lijden, trekken ze de conclusie dat deze ervaring het meest hevig voorkomt bij heiligen die niet tevreden zijn met geestelijke middelmatigheid. Ze aanvaarden het en verwachten niet echt redding in dit leven. De ervaring aanvaardend als een die normaal Christelijk is, interpreteren ze de passage in het licht, of duisternis, van hun eigen nederlaag. En zo wordt de Schrift naar hun eigen niveau omlaag getrokken. Ervaring zou de waarheid moeten bevestigen, maar het Woord der waarheid zou zich niet moeten schikken naar iets dat zich in de gebrekkige mens bevindt. De waarheid van het evangelie zou ervaring moeten vormgeven, in welk geval het een betere zal zijn dan waarnaar Paulus hier verwijst.

Deze passage portretteert de nobele worsteling van een mens onder de wet. Het is een ernstige inspanning van een wetticist die gehoorzaamheid aan Gods wet als de enige weg ten leven beschouwt. Wij zien dit als een geïnspireerd verslag van de lange strijd in het innerlijk leven van Saulus, de Farizeër, geschreven door de pen van Paulus, de man in Christus. Hij was zowel de voorbeeldwetticist als de voorbeeldreligionist(Filp3:4-6). In verband met religieuze inspanning en capaciteiten, kan hij zeggen: Maar ik nog meer! Heeft ooit een ander dan hij zo gepassioneerd gepoogd foutloos te worden waar het de rechtvaardigheid betreft die in de wet is? En als hij al zo'n zware nederlaag opmerkte in zijn innerlijk leven, wie kan dan nog hopen te slagen? Iedereen, of hij nu een moralist is of een heilige, die probeert de wet te gehoorzamen in zijn innerlijk leven, zal enige gemeenschap voelen met de ellendige toestand van Saulus; maar geen heilige kan zo zonder hoop zijn als hij. Een mens die gerechtvaardigd is door genade, kan niet van ganser harte wetticist zijn; hij weet dat zijn rechtvaardiging niet afhangt van het houden van de wet(3:20). Wetticisten zijn noodzakelijkerwijs vooringenomen met het vlees en de zonde die daar in is, zodat ze zichzelf niet dood rekenen aan de zonde. Paulus zegt tot hen die de wet als wapen zouden willen gebruiken om de zonde te overwinnen: "Luister naar me! Ik ben in dat pogen verder gegaan dan wie van jullie dat ooit zal kunnen, en ik ben slechts nederlaag en gevangenschap tegengekomen. Er is in die richting geen redding te vinden. Laat je zonde achter bij het kruis, en weet jezelf er dood voor en ook voor de wet. Je kunt niet én onder de wet zijn én onder de genade. Ik ben het levend voorbeeld van de nietigheid van wetticisme."

De stelling of these van dit deel wordt eerst gegeven. Die luidt dat de wet geestelijk is en niet door een vleselijke mens gehouden kan worden, die er door tot slaaf van de zonde wordt gemaakt. Bewijs en illustratie er van worden in de rest van deze passage gegeven, en wordt gepresenteerd in drie ronden van beklag, waarin de slaaf de nietigheid van zijn inspanning, om het ideaal van de wet te bereiken, beklaagd. Hoewel we een zangerig geklaag horen, is de methode betogend. De drie ronden zijn niet slechts herhalingen, maar worden gemarkeerd door vooruitgang. Ze zijn als de rondingen van een wenteltrap, die met iedere draai ons dichter bij de uiteindelijke conclusie brengt. Hoewel de treden veel op elkaar lijken, komen ze voort uit de fundamentele stelling en leiden naar de bekronende demonstratie. In iedere ronde is er eerst een stelling die de hoofdstelling ondersteunt, dan het bewijs van die stelling en daarna een gevolgtrekking.
In de eerste ronde van het betoog bewijst Paulus dat hij onder de zonde is, want hij is onwetend van het ontwerp dat hij uitwerkt, 15-; het bewijs is dat hij doet wat hij niet wil, maar wat hij haat, -15; de conclusie is tweevoudig, want zijn onwilligheid om het bevel van de zonde toe doen, toont zijn instemming met de wet aan, 16; en ook dat het niet hij, maar de zonde is die de echte booswicht is, 17.
In de tweede ronde van geklaag begint hij met de klacht dat het goede niet in zijn vlees woont, 18-; het bewijs is dat hoewel hij beslist het goede wenst, hij het niet kan doen, maar in tegenstelling daaraan doet hij het kwade dat hij niet wenst, -18-19; hij komt tot dezelfde conclusie als voorheen, 20.
De derde ronde van geklaag begint met de bewering dat hij als gevolg daarvan vindt dat, wanneer hij probeert het goede te doen, het kwaad in hem is, 21; zijn innerlijke mens is in harmonie met de ideale wet, maar er is een andere wet dan de wet van zijn geest, die oorlog tegen hem voert en hem gevangen neemt, 22-23; de conclusie wordt uitgesteld door een tussenzin met een schreeuw om redding, 24; die weer wordt gevolgd door een uitroep van dankzegging, 25-; dan volgt de uiteindelijke gevolgtrekking: hij probeert twee tegengestelde wetten te dienen, de wet van zijn geest en de wet van de zonde, -25.

In het eerdere deel maakte Paulus het onderscheid: Niet het gebod, maar de zonde werd mijn dood. In dit deel gaat hij dieper en maakt hij onderscheid tussen twee oorlogvoerende krachten: Niet ik, maar de zonde. In dat deel was de zonde tegengesteld aan heel zijn wezen; nu beschrijft hij een conflict binnen hemzelf. Aan de ene kant is er de protesterende morele natuur, en aan de andere kant de inwonende zonde. Zijn wil stemt overeen met de wet, zijn innerlijke mens is er door bevredigd, maar ondanks zijn beste pogen slaagt hij er niet in Gods wet te gehoorzamen, omdat hij de slaaf van de zonde is. De wet verdiepte alleen maar de tweedracht tussen zijn wil om goed te doen en de wil van de zonde in het vlees. Deze diepzinnige psychologische analyse van de werkelijkheden van het innerlijk morele leven van de mens zou de sympathiserende instemming moeten winnen van velen die nooit van de wet of het evangelie hebben gehoord.

14. Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde.
Een overgang van het gebruik van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd vereist een uitleg. Sommigen beweren dat dit aangeeft dat in dit deel Paulus zijn toestand beschrijft ten tijde van het moment dat hij dit schrijft. Maar in veel talen wordt de tegenwoordige tijd gebruikt bij het vertellen van gebeurtenissen uit het verleden, om ze bruikbaar te maken om ze op een meer levendige en beeldende wijze te presenteren. Het is correct te zeggen dat wanneer deze passage herschreven zou worden in de verleden tijd, ze van haar kracht en vitaliteit beroofd zou worden. Zouden we schrijven: De wet is geestelijk, maar ik was vlees, dan zouden we een gebrek aan harmonie voelen. Óf het betoog van de schrijver zou in het verleden geplaatst worden, óf het tegenstellende betoog over hem zelf zou in het heden geplaatst moeten worden. Paulus heeft het laatste gedaan en op die manier presenteert hij, op een heel levendige wijze, zijn herinnering aan een, nu voorbije, tragische worsteling. Er is op dit moment een overgang van het feit dat zonde de wet gebruikt om te doden, naar een uitleg van het feit. Het komt door een onverenigbaarheid van de geestelijkheid van de wet met de vleselijkheid van de mens. De wet had dit effect, want haar geestelijkheid is het tegengestelde van wat ik als een ongeestelijk mens ben.

Wij, zowel gelovigen uit de Joden en de heidenen, weten immers dat de wet geestelijk is, omdat ze instemt met de geestelijkheid van haar Auteur en Gezag. Ze is in harmonie met het karakter van God en ze veroordeelt alles wat niet zoals God is. Ze vereist geestelijk gedrag, en lokt de tegenstand uit van alles wat ongeestelijk is. Ze vond geen obstakel of vijandschap in het hart van de tweede Mens. Voor Hem was de wet niet een dode "letter", geschreven op stenen tafelen. Ze leefde in Zijn leven en haar geestelijke volmaaktheden werden openbaar gemaakt door de energie van de Geest van God, die zonder beperking aan Hem werd gegeven(Joh.3:34). Omdat de wet in wezen geestelijk is, kunnen haar rechtvaardige vereisten alleen in heiligen vervuld worden als die in de geest wandelen. De wet neemt deel aan de geestelijkheid van God - haar Auteur, van Christus - haar Voorbeeld, en stemt in met het geestelijke leven dat toegewezen is aan hen die in Christus Jezus zijn. Hoewel de wet geestelijk is, is ze niet leven-gevend. De rechtskracht van de wet staat nu niet voor ons.

Mensen zonder Gods geest kunnen in vele dingen rechtvaardig zijn, maar zij kunnen in geen geval geestelijk zijn.

Ik echter ben vlees. Het ik in dit vers blijkt identiek te zijn aan vlees, en is als zodanig tegengesteld aan de geestelijke wet; maar in de volgende verzen wordt ik onderscheiden van mijn vlees, en is tegengesteld aan zonde. Dit wordt verklaard door het feit dat het contrast hier is tussen wat geestelijk is en wat vleselijk is, tussen een geestelijke wet en een ongeestelijke, dat wil zeggen, een niet-geredde mens. Maar de volgende verzen beschrijven een disharmonie in de mens die niet de Geest heeft ontvangen, tussen een goede zelf en een slechte zelf. Iedere mens behoudt iets van zijn originele natuur, maar deze is zwak en kan de zonde niet aan, die haar woning maakt in het vlees. De Griekse tekst laat twee verschillende lezingen zien: sarkinos, vlezig, dat wat uit vlees bestaat; en sarkikos, vleselijk, dat wat het morele karakter heeft van vlees. Het eerste woord is sowieso sterker, maar er is geen verschil in materiaal. Het vlees is zo overheersend in de mens, dat hij vlees genoemd mag worden. Er is in dit vers dezelfde absolute tegenstelling als in Joh.3;6. "Wat uit het vlees geboren is, is vlees," en kent als zodanig niets anders dan vijandschap tegen geestelijke zaken. Wet en vlees zijn tegengesteld, omdat de een afgeleid is van God en de ander tot ons komt als een wetbreker die zijn nageslacht verdierf en ieder geslacht wetteloos maakte.

Verkocht onder de zonde door de handeling van een geestelijke wet naar een vleselijke mens. Zelfs heiligen hebben nog steeds een wet van zonde in hun leden, maar ze zijn slaven van God en niet van de zonde. Het is niet alleen geërfde verdorvenheid die ons tot slaven maakt. Zonde is altijd aanwezig, maar zonder de wet heeft ze geen macht om iemand aan haar tirannie te onderwerpen en te doden. Hoewel Saulus wordt gecompromiteerd door een boze erfenis, is hij niet zonder Gods wet onder de heerschappij gebracht van de zonde. Vrijgesteld zijn van de wet betekent dat de zonde niet langer de heerser zal zijn over een kind van Adam. Het zou heel duidelijk moeten zijn dat deze ellendige knechting niet de toestand is van iemand die onder genade is, en daarom slaaf van God(6:14-23). Indien een gelovige de taal van deze passage op zichzelf toepast, dan ontkent hij de macht van God en de werkzaamheid van genade. Ze gaat voorbij aan de onthulling van het feit dat hij vrijgesteld is van de wet en slaaf van God is.

Het woord "vlees" kan verschillende betekenissen hebben, en daarom kijken we er even naar. Vlees heeft niet altijd een boos karakter. Het is nodig dat we onderzoeken hoe het de boze aanduiding verkreeg, die het woord altijd met zich draagt wanneer het aan geest wordt tegengesteld. Beginnend met de hoofdbetekenis: "vlees" heeft geen morele smet. Het staat voor het zachte materiaal van de lichamen van vogels, dieren, vissen en mensen. Sommige samenstellers van woordenboeken leiden het Griekse sarx, vlees, af van suroo, aftrekken/afscheuren, er op duidend dat het vlees dat is wat van de botten afgetrokken kan worden. Soms wordt vlees onderscheiden van het bloed en de botten(1Kor.15:50; Lucas 24:39); soms betekent vlees het hele lichaam. Omdat zijn vlees alles is wat we van een mens kunnen zien, wordt er van hem gesproken als vlees, zonder verwijzing naar zijn karakter. Aangezien vlees het gemeenschappelijk bezit is van alle levende dieren, inclusief de mens, beschrijft "alle vlees" alle schepselen die op Aarde leven(Gen.6:12,13,19; 7:21). Soms is "alle vlees" beperkt tot de mensheid(Psa.65:2; Joel 2:28; Eze.20:48;Jes.40:5).

Een andere betekenis van "vlees" is die van verwantschap(Gen.37:27; Rom.9:3; 11:14).Israël was Paulus' vlees en zo kwam ook Christus naar het vlees uit David en Israël(Rom.1:3; 9:5), en Zijn vlees geeft Hem een bijzondere band met Israël. Maar Christus en Zijn lichaam zijn verenigd in een geestelijke eenheid waarin niets vleselijks is; de verwantschap is geestelijk. Daarom kennen de leden van Zijn lichaam Christus niet als een Israëliet(2Kor.5;16). Onze ouders worden "de vaders van ons vlees" genoemd, in tegenstelling tot God, die "de Vader van onze geesten" is, dat wil zeggen: onze menselijke geesten waardoor wij leven zijn niet overgedragen via onze ouders, maar rechtstreeks en individueel bij onze geboorte aan ons gegeven(Hebr.12:9). God maakte met Israël een verbond in het vlees.

Vlees is het gezamelijke eigendom van alle mensen en deelt de gezamenlijke honger, noden en verlangens die eenheid geven aan het idee van het vlees. Over vlees wordt zodoende gedacht als gezamenlijk voor heel het ras. Dit stelt ons in staat onderscheid te maken tussen "vlees" en "lichaam". Het lichaam is een persoonlijk en individueel bezit en het heeft haar eigen structuur en organisme, met wederzijds verbonden leden. Wij spreken van "een lichaam", maar niet van "een vlees." Dit komt omdat het lichaam een organisme is met leden, en dat het een passend figuur is voor de kerk(Efe.1:23). Lichamen behoren toe aan individuen; vlees kan gezamenlijk zijn van twee of meer in seksuele, familiale of raciale eenheden(Efe.5:31; 1Kor.6:16; Gen. 37:27; 6:12). Afgezien van dit verschil, worden "vlees" en "bloed" onderling uitwisselbaar gebruikt. Beide hebben dezelfde passies en lusten en beide kunnen gebruikt worden als dragers voor de openbaarmaking van Christus(2Kor.4:10,11).

Het vlees is in wezen niet zondig, noch is het in essentie sterfelijk. Hoe vlees sterfelijk werd en de zetel van de zonde, wordt in 5:12 uitgelegd. Het Woord werd vlees en woonde er in. Hij werd gezonden in de gelijkenis aan het vlees van de zonde, Hij bezat vlees, en zal terugkomen als Davids Zaad in het vlees en zitten op Davids troon(Joh. 1:14; Rom.8:3; Luc 24:39; Hand. 2:26,30,31). Toch kende Hij geen zonde.

Vlees in niet het natuurlijke principe van de zonde, maar is, in de afstammelingen van Adam, sterfelijk en het thuis van de zonde. Als vlees van origine en onlosmakelijk zondig zou zijn, dan zou het verhaal van Romeinen 5:12 niet waar zijn, want in dat geval waren Adam en Eva zondig voordat ze zondigden. Vlees wordt hier en daar in de oorspronkelijke zin gebruikt, als datgene wat gevoel heeft, in tegenstelling tot ongevoelige stenen tafelen. Paulus spreekt gunstig over vlezen harten(2Kor.3:3), en toen God via Ezechiël sprak van het herstel en reinigen van Israël, zei Hij: " een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven."(Eze. 36:26). Het vlees is verlosbaar.

De zonde in alle menselijk vlees verenigt de oude mensheid in een gezamenlijke ramp. Allerlei soorten mensen hebben zonde blijvend in hun vlees. Daarom zijn de verlangens en hongers naar zelfs noodzakelijke dingen verdorven en waarom gehoorzaamheid aan de lusten van het lichaam de zonde op de troon zet. Daarom is het lichaam van een ongeredde mens een lichaam der zonde of een lichaam des doods. Omdat wat uit het vlees van de zonde voortkomt vlees voortbrengt, is er noodzaak voor een geestelijke regeneratie of een nieuwe schepping. Waar het gebied van de zonde wordt binnengedrongen door de geestelijke wet, daar onstaat oorlog. Wanneer er geestelijk leven wordt ingebracht in iemand in wie het vlees van de zonde verblijft, daar ontstaat een voortdurend conflict(Gal.5:17). Waar een geestelijk wet tegen een lust van het vlees zegt: "Gij zult niet...," daar is opstand. Geest en vlees zijn onverzoenbaar. De geest is de nieuwe eenheid van de nieuwe mensheid, zoals het vlees de eenheid is van de oude.

De tegenstellingen tussen vlees en geest worden uiteengezet in Romeinen 8:2-16; Galaten 5:16-25; 6:8 en elders. Door het vlees vervuilt de zonde onze menselijke geest; de geest van Christus verlevendigt en verenigt onze geest met onze Heer en maakt zo Hem en de heilige tot één geest(1Kor.6:17). Het vlees dat komt door Adam en de geest die van Christus komt, zijn zo divers als God en ruïneerde Adam; vandaar de tegenstrijdigheid.

Dit zijn de hoofdbetekenissen die "vlees" heeft in de Schrift. Het is van grot belang te zien dat het vlees in essentie of noodzakelijkerwijs kwaad is. De vooronderstelling dat het wel zo is ligt ten grondslag aan vele ketterijen die we heden ten dage in het herleefde Gnosticisme vinden. Het is karakteristiek voor spiritisme en voor alle ontkenning van opstanding. De Zondeloze nam deel aan het vlees en toonde dat het tot instrument van Gods wil gemaakt kan worden. Israël's besnijdenis is een belofte aan het volk dat de wet van God geen tegenstrijdigheid zal vinden in hun verloste en gereinigde vlees.

15. Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik.
Nu we de fundamentele stelling van dit deel gegeven is, volgt het bewijs van haar waarheid.
In deze eerste ronde(15-17) uit hij zijn klacht: Ik ben geheel onderworpen aan de zonde, Want wat ik uitwerk, weet ik niet. Ik ben als een soldaat die handelt onder het commando van zijn generaal - "Het is niet aan hen om te vragen 'Waarom?'" Of ben ik soms een slaaf die blindelings gehoorzaamt, niet wetend van het doel of gevolg van wat hem opgedragen wordt? Pas nadat de order uitgevoerd is kan ik helder zien of correct beoordelen wat ik heb gedaan. "Wat ik uitwerk" is niet het gevolg van enig plan of keuze van mijzelf, maar van de tiran die over mij regeert. Want, het bewijs leverend van mijn verachtelijke dienstbaarheid, ik doe niet wat ik wens, de weerstand van mijn wil is overdragen en verijdeld; maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. Mijn natuur komt in opstand tegen wat ik gedwongen wordt te doen. Ik zou me diep schamen als dit het werk van mijn eigen ontwerp zou zijn.

16. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is.
De eerste gevolgtrekking is er een over zijn instemming met de wet. Als ik onwillig verkeerd doe, dan is mijn falen niet het gevolg van een kwade keus, want ik wens niet kwaad te doen. Omdat mijn wil aan de zijde van de wet is, stem ik toe dat de wet goed is. Mijn falen is niet te wijten aan een verkeerde houding ten opzichte van de wet, of gebrek aan waardering van haar uitmuntendheid en nobelheid. De wet is niet alleen goed, ze is goed en geestelijk, en ze doet en beroep op mijn oordeel en brengt vreugde aan mijn morele gevoel. Instemmen staat voor het Griekse sumpheemi, TEZAMEN-BETUIGEN. Het sum, tezamen, verklaart zijn volle instemming met de wet. De wet en zijn geest bevestigen wat goed is. Zijn begrip stemt in met ieder rechtvaardige eis van de wet; hij haat wat de wet verbiedt en ondanks zijn falen koestert hij de wet als zijn ideaal. Door zijn afkeer uit te spreken over wat hij gedaan heeft, brengt hij eerbetoon aan de wet. Hoewel de wet hem ontmaskert, staat hij toch aan haar kant, tegen de zonde, want hij stelt op prijs wat geestelijk is, hoewel hij geboren is uit het vlees. Veel Farizeeën en moralisten kunnen dit echt zeggen.

17. Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
Een andere conclusie is dat de zonde de werkelijke overtreder is. Doch dan, zoals de zaak er nu bij staat, bewerk ik het miet meer. Ik kies niet, maar ik haat wat ik doe. Het Ik, ego wordt benadrukt, en het betekent het ware zelf, dat de voorkeur geeft aan het goede en beslissingen neemt, het hogere zelf dat instemt met de wet en zijn geest, en kwaad afkeurt. Hoewel hij slaaf is van de zonde, zijn zijn geest en wil in staat te protesteren. Lichamen mogen dan gevangen gehouden worden, maar de innerlijke mens kan niet gekocht en verkocht worden. Een vreemdeling is zijn huis binnengedrongen en tiranniseert hem daar. De zonde dwingt hem te handelen tegen zijn wil. "De oude Adam is sterker dan de jonge Melanchton" als Melanchton probeert de oude Adam te onderwerpen aan de wet. De zonde, sinds 5:12, is niet de verkeerde keuze van een mens, een kwade daad, gewillig begaan tegen het licht; het is een vreemde macht, sterker dan alles wat goed is in de mens. Hoewel Paulus laat zien dat hij met tegenzin slaaft voor de zonde en instemt met de wet, pleit hij niet voor immuniteit. Hij zegt: "Ik stierf," "De zonde brengt de dood in mij voort." Het ego in "ik ben echter vlees"(14) is het complexe bewuste zelf dat onderworpen is aan het oordeel. In dit vers, hoewel hij onderscheid maakt tussen een goed en kwaad zelf en concludeert dat "niet meer ik" de boosdoener is, is hij een gekweld mens vanwege haar aanwezigheid. Hij is nog niet gered en is onwetend dat haar oordeel op Christus viel en dat hij gerechtvaardigd mag zijn van de zonde(6:6,7).

18. Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet.
Deze tweede ronde van betoog start met het onderscheid dat net gemaakt is tussen "ik" en "de zonde...in mij," een onderscheid dat nog wat helderder gemaakt moet worden. Luister naar hem: Dit goede verlangen waarvan ik spreek komt niet van mijn vlees, want ik weet, niet door een speculatieve analyse, maar door een pijnlijke ervaring van verbijsterd kiezen en pogen, dat het goede niet in mij woning maakt. Ik verwacht van die bron niet langer enig goeds, omdat ik geleerd heb dat de zonde daar is. Maar ik moet onmiddellijk de betekenis van in mij definiëren en beperken, door toe te voegen: dat wil zeggen, in mijn vlees. Deze beperking is van groot belang, want hoewel de zonde in mij verschanst en krachtiger is dan al mijn goede verlangens, is het goede toch echt aanwezig. Het goede dat in mij is behoort tot mijn ego, waarin iets is dat opstaat tegen mijn vlees. Mijn goede instincten, mijn geweten, en mijn morele keuzes van wat goed en geestelijk is, zijn niet gelegerd in mijn vlees. Ik ben niet alleen vlees en niet iets anders, want ik heb een geest en wil om dat te doen wat geestelijk is; ik stem in met het doel van de wet. Ik streef naar haar ideale standaard en probeer voortdurend om te groeien, zodat ik tenminste uiterlijk vlekkeloos wordt(Fil.3:6). Dit is goedheid en die komt niet voort uit mijn vlees. Maar het ontdekken van het boze in mijn vlees doet niet een compleet beeld van mij ontstaan. Ik ben noch geheel kwaad, noch ben ik geheel goed; maar ik ben als een soort huishouding die innerlijk verdeeld is.

19. Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik.

Als hij bij zichzelf naar binnen staart ziet hij de bestaande verdeling. Hij zegt: het wensen is wel bij mij aanwezig, ik ben zeer goed in staat te kiezen voor het hoge goed van de wet,maar wat ik niet wens, ..., dat doe ik. Mijn goedheid kan niet voorbij komen aan de bedoeling, en zo wordt mijn goede willen altijd verijdeld. Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik. Niet alleen ben ik in staat te kiezen wat goed is, ik kies het ook altijd! En toch wordt mijn pogen altijd verijdeld en in plaats van het goede dat ik wil, breng ik het kwade dat ik niet wil in praktijk.
Hij geeft nog steeds weerstand aan wat hij nu benoemd als kwaad. Het nieuwe is hier dat, naast het weerstaan van het kwade, hij nu actief het goede wil! Dit is het drama van zijn morele leven, dat ondanks zijn uiterste vastberadenheid om goed te doen, hij gedwongen wordt het kwaad te doen dat hij zo haat. Hij verwijt het niet aan een wispelturige en zwakke wil; zijn willen is vasthoudend, en toch wordt hij net zo vasthoudend tegengewerkt en overwelmd door de zonde. Velen hebben gedacht dat als hun wil niet zo slap en wijfelend was, zij zouden kunnen overwinnen; maar Saulus zette al de kracht van een buitengewoon sterke wil aan de kant van de wet, om alleen maar te zien dat ze niet effectief was.

20. Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
De conclusie van dit vers is identiek aan die van 16 en 17. Wat ik niet wil, dat doe ik. De weerstand aan het kwaad is niet variabel. Het is niet zo dat hij zo nu en dan kwaad doet omdat hij dat fijn vindt. En ook faalt zijn wil om goed te doen niet. Het is ook niet een tijdelijke terugval van een gelovige om naar het vlees te leven. Nadat Christus in de man kwam die dit schrijft, kon hij zeggen: " Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft"(Fil. 4:13). Nu belijdt hij voortdurende en niet verholpen verslagenheid in een taal die geen enkele heilige zou kunnen gebruiken. Omdat hij de kracht van de keuze heeft en ze correct gebruikt, om dan toch alleen maar verslagen te worden, dan maakt hij op dat zijn vlees bezet is door een vijand die machtiger is dan hij en dat de zonde deze vijand is. Hij uit zijn protest en zegt dat hij een onvrijwillige zondaar is.

21. Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig.
Deze derde ronde begint op dit punt en voert het betoog naar z'n einde. Zo vind ik dan deze regel, begint de uiteenzetting van zijn bevindingen na zijn wegen van de betekenis van zijn ervaring. Terwijl er geen goed in mijn vlees is, vind ik in de wet dat... het de zonde is die in mij woont, zelfs bij mij die het goede wil doen; voor mij is het werk van zo'n wet duidelijk. De betekenis van de wet is veel besproken. Sommigen betogen dat met de wet van God(sommigen zelfs altijd!) de Mozaïsche wet bedoeld wordt, tenzij anders wordt aangegeven. Hiertegen willen wij inbrengen dat de wet er een is die hij heeft ontdekt als gevolg van zijn ervaring. Hij definieert ze als de wet...dat kwaad in mij aanwezig is. Deze ontdekking komt overeen met wat volgt over een andere wet en de wet van de zonde. De aanwezigheid van deze wet wordt aangegeven door zijn voortdurende onbekwaamheid het goede te doen dat hij wil. Hoewel ze niet zijn wil kan sturen, dwingt ze hem af het boze te doen dat hij niet wil. De wet heeft het gezag van de heersende zonde en ondanks zijn vrijwillige trouw aan de goddelijk wet, legt de zonde haar wet op, die de heersende regel wordt voor zijn gedrag. Het is heel normaal een algemeen voorkomend gevolg toe te schrijven aan de een of andere wet(3:27; 8:2).

22, 23 22 want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods,
23 maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is.
Het bewijsmateriaal voor de aanwezigheid van deze wet wordt nu gegeven. Want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods. Suneedomai, SAMEN-behagen, is een sterker woord dan sumpheemi(16). Het schijnt meer te zijn dan zelf-felicitatie. Er wordt wel verondersteld dat de wet van God gepersonifieerd is als 'genoegen hebben in dat wat goed is', en dat Saulus deelnam in dat 'genoegen hebben'. Alles wat goed is doet een beroep op de morele natuur van de mens. Ieder geweten keurt de wet van God goed, en de rede beweert dat, áls er een God zou zijn, dit precies het soort wet zou zijn dat Hij zou geven. Er is een gradatie waarneembaar in zijn betogen over de wet: hij is zich bewust van haar geestelijkheid, 14; zijn rede komt overeen met een wet die goed is, 16; emotioneel wordt hij bevredigd door de wet, 22; en vanuit zijn wil slaaft hij er voor, 25; zodat intellectueel, emotioneel en vanuit zijn wil hij in overeenstemming is met Gods wet. Men hoeft niet een heilige te zijn om zo'n wet goed te keuren. Alle heidenen die de Bergrede lezen bewonderen haar goede perfectie en velen hebben in hun onwetendheid gezegd: "Dit is alle religie die ik nodig heb."

In Saulus is deze bevrediging beperkt tot de innerlijke mens. Omdat sommigen aannemen dat alleen een herstelde mens vreugde kan vinden in Gods wet, denkt men dat de "innerlijke mens" ook de "nieuwe mens" moet zijn. De uitdrukking is niet exclusief voor de Schrift. Plato zei in zijn "Republica", bijna vier eeuwen voor Christus, "wanneer de innerlijke mens de controle verloren zal hebben over de mens." De innerlijke mens is het betere zelf. Het is de onderscheid makende, gewillige, morele mens, met al zijn talenten en vermogens waarmee hij in staat is goedheid en waarheid waar te nemen en ze te onderscheiden van kwaad. Het is datgene in de mens waarop zowel de wet als het evangelie een beroep doen. Geweten en natuurlijke moraliteit zijn altijd twee geallieerden van de verkondiger van gerechtigheid. Hierdoor is de manifestatie van de waarheid in staat de verkondiger ervan in het geweten van ieder mens aan te bevelen(2Kor.4:2). De twee andere Schriftplaatsen zijn te vinden in 2Kor.4:16 en Efeze 3:16. De context bepaalt de precieze betekenis. In Efeze 3:16 is de "innerlijke mens" zwak en moet versterkt worden door de Geest. Hij ontvangt de kracht, die in hem wordt uitgestort, en hij wordt een passende woonplaats voor Christus. Hij is niet het product van de versterking, maar de voedingsbodem. In 2Kor. 4:16, terwijl de uiterlijke mens verdwijnt omdat hij sterfelijk is en verder verteerd wordt door ontbering en vervolging, "wordt onze innerlijke mens van dag tot dag vernieuwd." De "innerlijke mens" is het verst verwijderd van de wereld en de waarneming van de mensen. Ze heeft dagelijks behoefte aan vernieuwing, net zoals het "denken", zijn belangrijkste vermogen(12:2). Paulus zelf ervaart dagelijks de vernieuwing van zijn innerlijke mens, waarvoor hij ook voor anderen vroeg in zijn Efeze-gebed. De "innerlijke mens" is niet wat sommigen foutief "de nieuwe natuur" noemen. Hij wordt bevredigd door Gods wet; hij is niet bij machte de wet dan de zonde te weerstaan; hij heeft dagelijkse versterking nodig; hij is, in onze tekst, een terughoudende gevangene van de zonde; maar in Efeze 3:16,17 wordt hij uitgerust om de blijvende woonplaats van Christus te zijn.

23. Maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is.
Dit vers ontwikkelt het feit dat "in mij is het kwaad aanwezig." Maar in mijn leden zie ik, terwijl ik de innerlijke worsteling bekijk, een andere wet, een wet die verschilt van de wet van God. Ze heeft zo veel gezag, dat ze mijn handelen bepaalt en me doet handelen tegen mijn wil in. Deze wet bevindt zich in mijn leden, dus niet in mijn innerlijke mens, en ze voert strijd, een voortgaande en overwinnende campagne voerend tegen de wet van mijn verstand. Deze tegengestelde wetten zijn onverzoenbaar. Ze vechten om de suprematie in het ego, wat de prijs is die beide willen winnen. De wet van mijn verstand is de gebiedende wet van zijn morele natuur, die eist dat hij zal doen wat hij erkent dat goed en waar is. Ze is niet gelijk aan de wet van God, maar ze vreest die en stemt er mee in. De uitdrukking verstand omvat alles dat aan de kant staat van Gods wet. In vers 25 wordt de mens verdeeld in de innerlijke, verstand, en de uiterlijke, vlees. Het is in wezen dezelfde als de innerlijke mens, de mens die versterkt moet worden, en aan wie Christus geest en leven toedeelt.

Het denken is eerder moreel dan mentaal, en schijnt de ratio te zijn van de morele natuur. Als een natuurlijk vermogen is het op zichzelf niet veel zaaks, maar het kan onder de invloed zijn van vlees of geest. In Titus 1:15 zijn denken/verstand en vlees betrokken in een gemeenschappelijke verontreiniging. De gnostische filosofen hebben, zelfs tot op de dag van vandaag, de geest van het vlees(Kol. 2:18). Aangezien het denken van de mensen beschadigd is door de eerste zonde en onze daaropvolgende aftakeling, heeft het denken van de heilige dagelijks vernieuwing nodig(Rom. 12:2). "De wet van mijn denken" was Saulus' denken, en was niet het ijdel denken van de misleide heiden(Efe. 4;17). We citeren zulke passages om aan te tonen dat het natuurlijk denken niet bevredigd kan worden met de wet van God, en om de onwetendheid te laten zien van het feit dat zulk onbekwaam denken het gevolg is van de toepassing van Gods boosheid. Zij die licht weigeren zijn al veroordeeld en gestraft, want God geeft hen over aan een onbekwaam denken(Rom. 1:28). Maar de mens die zijn innerlijke worsteling in verband brengt met Gods wet, heeft gehandeld in "een volkomen zuiver geweten"(Hand. 23:1). Zijn denken was onder de invloed van een goddelijke wet en godsdienst, waarin hij zeer ervaren was. Zijn denken was dat van een zeer hoog type mens.

De andere wet slaagt er in mij in gevangenschap te leiden. De figuur van gevangenschap, die we uit het oorlogvoeren verkrijgen, verklaart eens te meer zijn complete onderwerping aan de zonde. Ondanks de opstand van zijn denken, is hij bezet door zijn vijand en gedwongen voor hem te slaven. Mijn is identiek aan "Ik ben vlees", de persoon om wiens bezit de slag wordt gestreden. De leden zijn de militaire instrumenten die door de zonde worden gebruikt. De andere wet en de wet van de zonde zijn beide te vinden in mijn leden, en dit geeft aan dat ze dezelfde wet zijn. Hoe kan een wet die oorlog voert en me gevangen neemt, dezelfde zijn als die waarvan ik gevangene ben? Mogelijk is het antwoord dat een soldaat zijn gevangenen gevangen maakt aan zichzelf. Er zijn dan drie wetten: de objectieve wet van God, de subjectieve van mijn denken en de andere wet in mijn leden, die zo instemmend is met het kwaad, dat ze de wet van de zonde wordt genoemd. De wet van God heeft een bondgenoot in de wet van mijn denken in mijn sterfelijk vlees.

24. Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Genade!!
De figuur van de oorlogsvoering wordt verder doorgevoerd. De gevangene is als iemand die roept naar een kameraad om hem te bevrijden uit de handen van zijn gevangenhouder. Ik, ellendig mens! zijn niet de woorden van Paulus, de heilige, die kort tevoren deze worden had opgeschreven; nu dankt hij God Die ons altijd een overwinning geven in Christus(2Kor.2:14). Hij is niet tegelijkertijd de gevangene van de zonde en de gevangene van Christus. De ellendige mens heeft de hoop zichzelf te redden verloren. Terwijl hij kreunt onder de tirannie van zijn gehate gevangenhouder, weet hij niet wie hem zal redden. Iedere heilige weet dat hij een beroep mag doen op Christus als bijstand. Hij zegt dat hij ellendig is, maar bekent geen schuld; hij roept om redding, niet om gratie. Hij wil verlossing uit het lichaam dezes doods, wat het lichaam van de zonde is, in de leden waarvan hij de wet van de zonde en de dood vindt(6:6; 8:2). Hij is een onderdaan van de dood, die samen met de zonde regeert in zijn vlees. De wet bevrijdt niet, maar vervloekt hem. Ze slaat hem in boeien en hij vindt geen ontsnappingsroute. Zijn benauwde schreeuw is muziek in de oren van God, Die altijd klaar staat om op zo'n schreeuw antwoord te geven. De redding is al voorzien(6:1-7) en zal hem bevrijden(8:2). Het lichaam de tempel van God worden en haar leden Zijn instrumenten voor gerechtigheid.

De verschillende versies van de Grieke tekst zijn interessant. De Concordante tekst geeft volledig al de versies van de drie Griekse manuscripten weer, en vertaalt daarom: Genade!!
Dit is te vinden in de Codex Vaticanus, die de Douay Version ook volgt. De Concordant Version geeft ook Ik dank God, wat de Vaticanus niet heeft. Als het woord "genade" een tussenvoeging is, dan geeft het nog steeds de waarheid weer, en in dat geval kan het voortgekomen zijn uit een verlangen te antwoorden in overeenstemming met 6:14.

25. Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! Derhalve ben ik zelf met mijn verstand inderdaad dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde.(Conc. Vert.)
Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! God heeft hem gered dood Zijn genade. Christus Jezus is de Bemiddelaar van Gods genade aan de mens en van de lofprijzing van de mens aan God. Er is geen geestelijke wisselwerking tussen God en de mens, behalve door Hem Die de zonde als onze Heer terzijde heeft gesteld. De gevangene is gered en hij is niet langer de slaaf van de zonde.

Het woord derhalve, neemt het onderbroken betoog weer op en brengt het tot een einde. De derde ronde geeft de conclusie die oprijst uit wat vooraf ging, en nu is de conclusie die hier gegeven wordt niet alleen de samenvatting van deze ronde, maar van de hele passage. De hele worsteling wordt, na zijn emotionele uitbarsting van dankzegging, samengevat in twee zinnen. Paulus kijkt nog eens terug naar deze tragische opsomming en stelt beknopt de toestand van waaruit hij gered werd. Ik zelf duidt naar hoe hij was, buiten Christus, zijn Heer, en de genade die in Hem is. Zelf is de slaaf van de zonde. Inderdaad.... maar vertalen het Griekse men...de. Zij geven aan dat de eerste van de twee leden tegengesteld is aan de tweede, en dat hij overgaat van de eerste zinsnede om in de tweede te verblijven. Doorheen heel de passage heeft hij laten zien dat met het denken hij slaaft voor Gods wet en dit komt omdat hij nog niet slaaf van God is geworden. Hij slaaft in de oudheid van van de letter van de wet. Zou hij gered zijn, dan zou hij nu slaaf zijn in de nieuwheid van de geest. Het is het denken dat waarheid waarneemt en iemand toerekenbaarheid geeft voor God. Hij erkent geen ontrouw aan de waarheid of aan de wet. Met mijn vlees aan de wet der zonde. De kracht van het evangelie heeft deze man op geen enkele manier geraakt. Hij heeft het woord niet gehoord, dat zegt: "Dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn"(6:6). Hij is de slaaf van de zonde, die zijn ellende betreurt en schreeuwt om redding.

In dit deel wordt de mensheid op z'n best geportretteerd. Het geeft de ervaring weer van iemand die gereikt heeft naar het nobelste morele niveau dat zonder Christus mogelijk is. De taal is voor een heilige hoogst ongepast. Ze spreekt alles tegen dat Paulus zegt over het leven van een mens in Christus. De gedachte dat hij spreekt over de ervaring van een geredde mens, ontkracht het hele evangelie van onze eenheid met Christus en ons leven in Hem. Doorheen deze discussie neemt het slachtoffer aan dat de wet voor hem de enige manier van leven is en dat deze het juiste gezag is waaraan hij gehoorzaamheid verschuldigd is. Maar niemand die Paulus' onthullingen kent zou de legaliteit van de wet erkennen voor de regeling van het leven en de wandel van de heilige. Deze ellendige toestand, voortgebracht door de gecombineerde actie van de wet en de zonde, gaat noodzakelijkerwijs vooraf en maakt voorbereidingen voor de ontvangst van het evangelie van het kruis. De mens in Christus Jezus weet van de aanwezigheid van de wet van de zonde en dood, maar hij is bevrijd van haar heerschappij door de tegenactie van een hogere wet(8:2). De mens in dit deel is niet bevrijd. Hij geniet geen tijdelijke overwinning, maar in plaats daarvan lijdt hij voortdurend een nederlaag. Hoe meer hij probeert te voldoen aan het geestelijke van de wet, hoe meer hij zijn vleselijkheid en gevangenschap ervaart.

Er wordt wel tegengeworpen dat geen ongeestelijk mens bevredigd kan worden door de wet. We citeren: "Het is absoluut noodzakelijk de invloed van de heilige Geest te veronderstellen en de mens in een staat van genade te stellen, voordat de bewering(van vers 22) waar kan zijn. De Geest wordt doelbewust buiten gelaten, totdat hij als verlosser gepresenteerd kan worden. Hoewel de Geest niet als verlosser wordt genoemd, is de uiting van geestelijk leven de bevrediging." Dit is een fraai voorbeeld van de verwarring die voortkomt uit de vooronderstelling dat dit Paulus' ervaring was, nadat hij Christus had leren kennen. Deze man, die zegt dat hij vleselijk is, geeft in werkelijkheid uiting aan een geestelijk leven, maar toch brengt dit leven geen verlossing uit de gevangenschap door de zonde, omdat hij nog steeds onder de wet is en onder haar vloek. De "toestand van genade" is niet een toestand van vrijheid. Al wat het doet is hem de geestelijkheid van de wet aantonen en er bevrediging mee voortbrengen. Die bevrediging met een onverkrijgbaar goed maakt hem alleen nog meer volledig onderworpen aan de zonde. Hij wordt gedacht tegelijkertijd onder de genade te zijn en onder de wet, gerechtvaardigd te zijn van zonde en er nog steeds door geslagen te worden, geestelijk leven te hebben en toch krachteloos om het goede te doen dat hij zo graag wil. Gods redding, als dit waar is, heeft gefaald de gevangene van diens knellende band en veroordeling te bevrijden.

Paulus vertelt over de ervaring van Saulus, de Farizeeër, die de meest vaardige religionist van zijn of andere dagen. Hij kon zeggen: "O, wat heb ik de wet lief!" De wet was een uitdrukking van zijn hoogste streven. Hij mediteerde er zodanig over, dag na dag, dat hij achter de letter haar diepe geestelijke inhoud zag. "Weest perfect, zoals uw hemelse Vader perfect is" zou de inspanning hebben uitgedaagd van iemand die met niets minder dan perfectie genoegen zou hebben genomen. Toch was deze ambitie niet voortgekomen uit de geest, maar door de uitwerking van de goddelijke wet op zijn morele natuur. Hebreeërs, opgevoed onder wet en godsdienst, waren verre superieur aan de mensen uit de volkeren. Toegewijden aan de wet kwamen regelmatig naar Christus. Hij testte ze door de wet(luc.10:26; Marc.10:17-22). Hij had een jongeman lief die vanaf zijn jeugd de wet had gehouden. De wet had deze man zuiver gehouden en maakte hem een zoeker naar aionisch leven. Maar hij was niet in staat om zijn naaste lief te hebben als zichzelf.

In relatie tot de rechtvaardigheid die in de wet is, werd Saulus onberispelijk. Hij zegt niet dat hij onberispelijk werd "bevonden", noch dat hij onberispelijk was; hij was het aan het worden. Dat wil zeggen: hij was op resolute wijze bezig uit zijn gedrag alles weg te doen waarvan zij die de wet kenden wisten dat het zou schaden. Ja, ook vandaag zouden we hem een voorbeeld Christen noemen. Hij werd geïnspireerd ons het innerlijke leven van een mens te onthullen. Zijn ervaring was zodanig dat die alleen zich kon voordoen bij hen die vastbesloten waren volledig één te worden met de wet. Zijn diepe toewijding aan Mozes maakte hem haatdragend tegen iets nieuws. Toen Christus dit grote wetticisme ontmoette, op de weg naar Damascus, zag Saulus in dat licht dat al zijn wettische winst niet meer dan vuilnis was. Ongelovig en afvallig Israël had de Geest van God niet nodig om ze te laten leunen op de wet en daarin de vorm van kennis en waarheid te zien(2:17-20). Ze waren onwetend van Gods rechtvaardigheid, juist omdat ze poogden hun eigen rechtvaardigheid te bewerken, een rechtvaardigheid van de wet(10:3,5).

Niet alleen de wet van Mozes, maar de natuurlijke morele wet brengt een innerlijk conflict voort en een ervaring van verslagen zijn. De innerlijke worsteling tussen vlees en inwonende zonde aan de ene kant, en natuurlijke moraliteit aan de andere, is net zo wijd verspreid als er rassen zijn. De volgende citaten uit de geschriften van mensen die nooit gehoord hadden van de wet van God of van het evangelie, geven de scheiding aan in het innerlijke leven zoals die door Paulus werd beschreven:
Euripides(een Griekse dichter, stierf in 406 v.Chr.) zei:

"Wij begrijpen en kennen de goede dingen, maar we bewerken ze niet.... Passie is sterker dan mijn doelstellingen."
En, elders, in een toneelstuk, doet hij Phaedra roepen:
"Tijdens vele wakende nachten heb ik overdacht hoe het komt dat de mensheid zo algemeen verdorven is geworden... Heel wel wetend wat goed is, brengen we het niet in praktijk."
Xenophon(Grieks historicus en soldaat, stierf in 255 v.Chr.) zei:
"Ik heb duidelijk twee zielen, want als ik er maar een had, dan zou er niet tegelijkertijd goed en kwaad zijn; noch zou ik tegelijkertijd beide wensen en niet willen dezelfde dingen te doen. Maar het is duidelijk dat er twee zielen zijn, en dat wanneer het goede aan de macht is, de eerbare zaken gepraktiseerd worden, maar wanneer het kwade aan de macht is, de oneerbare zaken uitgeprobeerd worden."
Seneca(Romein, Stoïcijns filosoof, staatsman, schrijver en tijdgenoot van Paulus) schrijft:
"Wat is het toch dat ons trekt in de ene richting, terwijl we pogen in de andere richting te gaan, en ons aanzet tot datgene dat we wensen te vermijden?"
Saulus' ervaring van verslagen zijn was meer acuut dan de hunne, ondat de geestelijkheid van de wet en van zijn krachtiger inspanning om zijn ideaal te realizeren.

Waarom veronderstellen zo veel gelovigen dat deze passage hun eigen falen beschrijft? De belangrijkste reden is dat zij proberen de wet van God te houden en hun vlees er aan willen onderwerpen. De Geest en genade van God zullen iemand die onder de wet wil staan niet willen helpen. De nederlaag zou zo'n persoon moeten leren dat hij op een verkeerde wijze bezig is.
Een andere reden is dat ze aannemen dat het conflict tussen vlees en denken hetzelfde is als dat tussen vlees en geest(Gal. 5:16.17). In het eerste geval slaaft hij voor de zonde, ondanks zijn meest vastbesloten inspanning om de wet te gehoorzamen. In het andere conflict wordt hem verteld, dat als hij in de geest wandelt, hij de lust van het vlees niet zal voleindigen. Hij die kiest te wandelen in de geest, zal overvloeien in de vrucht van de geest; maar geen enkel kind van God kan slaaf en gevangene van de zonde zijn.

Er wordt beweerd dat er een gevaar schuilt in het toewijzen van deze ervaring aan een ongeredde mens, omdat dit een ontmoediging is voor zwakke gelovigen. Een oudere kerkmens verklaart dat hij vaak gered is geworden van wanhoop door het lezen van deze passage en zich te herinneren dat zelfs Paulus dezelfde nederlaag leed als hij. Het valt te betreuren dat iemand aan wanhoop zou ontsnappen door zo'n foute en oppervlakkige methode. De wet werd juist ontworpen om zulke wanhoop voort te brengen. Redding die enige waarde heeft komt niet van de overdenking dat Saulus wanhopig was, maar dat Christus hem redde van de oorzaken van zijn wanhoop. Er is een veel groter gevaar dan dat het zwakke gelovigen ontmoedigt, en dat zit hem in het idee dat alle overtuiging een evangelische overtuiging van zonde is. Overtuiging is geen bewijs voor redding. Alle mensen hebben de een of andere vorm van overtuiging van zonde, in het bijzonder tijdens hun jeugd. Zogenaamde "evangelisten" hebben veel schade aangericht door alle in hun geweten geraakten te tellen als "bekeerlingen." Deze "opwekkings"ketterij is veel voorkomend en is net zo vernietigend als het modernisme. Predikanten die zich richten op het geweten en niet toekomen aan het verkondigen van het evangelie, kunnen altijd meer "bekeerlingen" krijgen dan iemand die Christus aan hen voorhoudt en de genade die in Hem is. Ontevredenheid met zichzelf is iets anders dan geloof in God. Iemand met een veroordeelde ziel zal vanuit een eerste impuls iets willen doen; hij zal alles willen ondertekenen, van alles lid worden en alles doen wat een prediker van hem vraagt. Daarom zijn er zoveel zwakke gelovigen, als ze al gelovigen zijn!

Saulus was een nauwgezet en voorbeeldig Farizeeër. Hij had een ijver voor God en leefde volgens de regels van de meest precieze sekte in Israël. Toen hij oorlog voerde tegen Christus deed hij dat onwetend, in ongeloof(Hand. 22:3; 26:5; 1 Tim.1:13). Hij maakte van zijn godsdienstige en morele leven een opvallend succes. Wat dan was het goede dat hij niet kon doen? De wet had hem opgevoed en onder haar invloed werd hij een nobel lid van de gemeenschap, rechtvaardig, eerbaar, trouw, loyaal aan alle godsdienstige vereisten. De wet deed veel voor haar toegewijden. Wat was het in de wet dat Saulus' wil zo volledig verbijsterde? Hoe komt het dat de mens, op z'n best!, niet onderworpen kan zijn aan de wet van God? Het zit hem in de kracht van de menselijke wil om fatsoenlijk, eerlijk en zachtmoedig te zijn. Veel niet-gelovigen zijn dit. Het is niet haar ethische vereiste, maar haar geestelijke vereiste dat maakt dat Gods wet onmogelijk te houden is. Op het gebied van het geestelijke is de wet zwak door het vlees. Over de Tien Geboden kan men zeggen: Ik heb ze alle van mijn jeugd af aan gehouden. Maar wanneer het geestelijke hart van die inzettingen wordt onthuld, zoals het geval was bij Saulus, en zoals Christus ze uitlegde in de Bergrede, wordt in onze leden een wet van zonde gevonden, die het ons onmogelijk maakt om aan de geestelijke eis van de wet te voldoen. Dat de reine van hart God zal zien is een belofte die geen blijdschap brengt aan hen van wie de innerlijke onreinheid door de wet werd ontdekt. Liefde is van God en in ons is een exotische vrucht van de geest.

Voordat we dit hoofdstuk verlaten, lijkt het goed om nota te nemen van de verschillen tussen de twee grote passages in deze brief, die de menselijke zonde behandelen. De eerste wordt gevonden in 1:18 tot 3:20 en de tweede in 7:7-25. De eerste is een aanklacht vanwege zonden, dat wil zeggen: persoonlijke zondige daden die voorkomen hadden kunnen worden, waarvan elke zonde een zonde was tegen het licht dat te zien is in de schepping, in de natuurlijke wet en in de gegeven wet van God; waarvan elke zonde de boosheid van God oproept tegen het individu die gezondigd heeft. De tweede is niet een aanklacht, maar een persoonlijke ontdekking van een wet van de zonde. Deze zonde is niet individueel, maar in heel het menselijk ras aanwezig. We krijgen ze niet door toewijzing, maar door overerving, en ze is onontkoombaar. Ze komt voor uit Adam's ongehoorzaamheid en niet uit die van ons, zodat Saulus kon zeggen: "niet langer ik." De verontwaardiging valt niet nu, noch in de toekomst, ze viel in Eden; wij zij sterfelijk omdat "van nature", dat wil zeggen: door natuurlijke voortbrenging van Adam, we "kinderen des toorns" zijn. Met betrekking tot de zonden kan niemand zich verontschuldigen door te zeggen: "Ik werd als zondaar geboren;" hij is zonder verdediging, omdat hij geen van deze zonden gedaan zou moeten hebben(1:20; 3:19).

De voorzieningen voor redding van zonden en van zonde verschillen. Rechtvaardiging door bloed redt van toekomstige toorn. Geloof wordt tot rechtvaardigheid gerekend en rechtvaardigheid is de voorwaarde voor vrede of persoonlijke verzoening. De gerechtvaardigden en verzoenden zijn verzekerd van de heerlijkheid van God. Genade schenkt dit allemaal door de verlossing die is in Christus Jezus. Met betrekking tot zonde wordt het bloed niet genoemd, of geloof of toorn. Zonde wordt niet tegemoet getreden met verzoening, maar de zondaar wordt gekruisigd, opdat hij niet langer de zonde zal dienen. Dopen, niet geloof, verenigt met Christus in Zijn dood aan de zonde en leven voor God. De gedoopte wordt tot heilige gemaakt en slaaf van God. In plaats van deel te nemen aan de verlossing die in Christus Jezus is, is de heilige zelf in Hem. Voor wat betreft zonden, wordt de gelovige vrijgesproken, en de rechtvaardigheid van God aan hem toegewezen. Voor wat de zonde betreft, de heilige is er dood voor, en de dood, niet geloof, rechtvaardigt hem van zonde, zodat er nu geen veroordeling voor hem is vanwege zonde. Niet alleen wordt de gelovige rechtvaardig gerekend, maar rechtvaardigheid wordt feitelijk aan de heilige uitgedeeld bij het inbrengen van het leven in Christus. Iedere ontdekking van wat nodig is wordt gevolgd door een specifieke onthulling van een afdoende redding. De overheersende wet van de zonde zal tegengewerkt worden door een sterkere wet!





Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 24, pagina 339. Uitgave van Concordant Publishing Concern

Voor meer delen uit deze serie, klik hier


www.schriftwoord.nl