Notities bij de brief aan de Romeinen
deel 47
door D.H.Hough


Horen en geloven
Romeinen 10:14-21

" 14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker?
15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen.
16 Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde?
17 Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus.
18 Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden.
19 Maar ik vraag: heeft Israel het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk.
20 En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen.
21 Maar van Israel zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk. "

Wanneer de Heer met wolken komt voor Israël, dan zal ieder oog Hem zien en het volk zal geloven(Openb. 1:7; Rom. 11:26,27). Veel woorden en aankondigingen zullen deze onthulling vergezellen, maar het geloof van Israël zal gevestigd worden door zien, net zoals dat bij Thomas en het evangelie van Christus' opstanding het geval was(Joh. 20:24-29).

Noch Thomas noch Israël zijn uniek als illustratie van de oude zegswijze: "Zien is geloven." Slechts weinigen uit de mensheid waren als Abraham, die de verklaring aanhoorde van de God die de doden zal Levend maken en die geloofde:

"20 aan de belofte Gods heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode eer,
21 in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen. "

(Rom. 4:17-21)

Geloof dat alleen gebaseerd is op het horen van Gods Woord is de speciale gift voor vandaag. Maar geloof in God is een genadegift, wat ook de basis ervoor mag zijn. Wanneer we dit in verband met onszelf vergeten, vervallen we in trots. Wanneer we dit vergeten in verband met ongelovigen, vervallen we in teleurstellingen, en soms in boosheid, als ware het zo dat iemand in God zou kunnen geloven als hij of zij dat wilde. De waardering van Gods gift van geloof schept in ons een bereidheid om, anders dan uit trots of wanhoop, het evangelie met anderen te delen.

14 en 15

"Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker?
15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen."
Ongeloof in Israël.
Voor Israël heeft horen zelden geloven betekend. Toch, zoals blijkt uit Romeinen 10, stond de natie er op dat ze klaar stonden om te geloven en dat men slechts wachtte op de berichten over de komst van de wederkomst van hun Messias.

Paulus heeft Israël er van beschuldigd niet onderschikt te zijn aan de rechtvaardigheid van God(vers 3), en nu presenteert hij hun verdediging tegen de aanklacht. Hij is zeer fair in het weergeven van hun excuus, ook al houdt het niet zo weinig kritiek in op hemzelf en de zijnen. De zaak vraagt om onderzoek. Is het waar dat Israël niet voldoende gelegenheid had gehad om de boodschap over Christus te horen?

De apostel stemt met hen in dat het erg redelijk lijkt dat zij de ontvangers zouden zijn van een deel van het goede nieuws van God. Hun eigen Schrift getuigt van dat feit: "Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen!"(15b). Zoals we al opgemerkt hebben zal dit de houding van Israël zijn wanneer Christus terug komt, hoewel hun geloof niet alleen met woorden verbonden zal zijn, maar ook met zien. Hier citeert Paulus uit Jesaja 52:7, en en daar lezen we in het overeenkomstige deel van de context: "want met eigen ogen zien zij, hoe de Here naar Sion wederkeert."(Jes. 52:8).

16.

"Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde?"
Het is duidelijk dat dit nog toekomst is. Het volgende citaat(ook uit Jesaja) is meer van toepassing op Israël's vroegere en huidige situatie. Paulus past Jesaja 53:1 aan: "Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde?" Ondanks al hun pochen dat zij de goede berichten zullen geloven zodra ze aan hen verteld worden, blijft het feit staan dat voor hen alleen een boodschap nooit afdoende is geweest.

17.

"Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus."
Ze zijn nog steeds aanhoudend in hun betoog, en het is zo harmonieus met de bediening van Paulus, dat hij het in de helderst mogelijke termen herhaalt: Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus(17). De woorden "geloof" en "horen" worden overgenomen uit het citaat uit Jesaja, maar het is duidelijk dat het woordje "dan" niet een conclusie introduceert die direct uit vers 16 getrokken kan worden. In tegendeel, het verwijst terug naar de tweede vraag in vers 14, die luidde: "Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben?" Dit was het excuus van Israël en Paulus zal laten zien dat het een slecht excuus is, omdat, en dat is waar, ze de blijde boodschap gehoord hebben.

Toch, ook al is het een slecht excuus, is het een goede profetie, want geloof onder de Israëlieten zal in de toekomst komen uit het horen, tezamen met zien. "Want Israël zal in die dag de verklaring van Christus, de grote Beschermer, gepresenteerd krijgen voor hun geloof. Zo zal hun redding een eenvoudige zaak van geloof in Zijn grote Naam zijn"(Concordant Commentary, p.240).

Bovendien beschrijft deze passage zelf op passende wijze de situatie in deze genadetijd, waarin God, geheel in overeenstemming met Zijn Woord en de verklaring over Christus, geloof schenkt(2Kor. 5:7; Filip. 1:29). Hoewel deze benadering het vlees niet behaagt, is het een van de grootst mogelijke voorrechten te geloven op basis van alleen een boodschap. Het is zoals de Heer tegen Thomas zei: "Zalig zij die niet gezien hebben en toch geloven"(Joh. 20:29).

18.

"Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden."
Op dit punt stapt Paulus persoonlijk de discussie binnen om de drogredenen van Israël's verdediging bloot te leggen. Israël heeft wel degelijk de blijde boodschap over Christus gehoord!

Paulus' conclusie is helder, maar er zijn aan dit citaat twee problemen verbonden. In z'n oorspronkelijke omgeving(Psalm 19:4) verwijst het naar het getuigenis van de schepping over de wijsheid en kracht van God, eerder dan naar een gesproken of geschreven boodschap. En de bijbedoeling dat het evangelie over Christus zich verspreid had naar iedere hoek van de Aarde lijkt ernstig overdreven.

19.

"Maar ik vraag: heeft Israël het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk."
Maar is dat werkelijk Paulus' bedoeling? Uit wat hij zegt in vers 19 lijkt het meer dat hij, als bewijs dat zij het evangelie gehoord hebben, de nadruk wil leggen Israël's jaloersheid. En deze jaloersheid kwam niet zo zeer door de inspanningen van de apostelen, als wel over het handelen van God, bij het zenden van Zijn Woord naar de heidenen. Wat Israël niet kon verdragen was dat God "ook voor de heidenen een deur des geloofs had geopend"(Hand. 14:27). De woorden uit Psalm 19 herinneren hen er aan dat net zoals de stem van God door Zijn werken in de schepping niet alleen tot hen beperkt is, zo ook het Woord van God niet langer hun exclusief bezit is.

20.

"En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen."
Paulus benadrukt zijn punt. Hiermee moeten we niet een vervulling van Deuteronomium 32:21 of Jesaja 65:1 zien van het geven door God van geloof aan de heidenen als startend in Paulus' dagen. Gods doen opstaan van Assyrië, Babylon of Perzië zou meer passend zijn als een directe vervulling van de woorden van Mozes(let op het gebruik van het enkelvoud: volk), en de woorden van Jesaja verwijzen in hun oorspronkelijke context in het geheel niet naar de heidenen, maar feitelijk naar Israël zelf! Deze woorden worden hier in een nieuwe context gezet en een belang gegeven dat heel anders is dan oorspronkelijk werd bedoeld. Ze zijn Paulus' manier om Israël met de neus op het feit te drukken dat ze niet jaloers kunnen zijn met Gods handelen met de natiën, tenzij zij iets weten over de bijzonderheden van dat handelen. Zij hebben inderdaad de verklaringen betreffende Christus gehoord!

21.

"Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk."
Heel de verdediging van Israël stort als een kaartenhuis in elkaar. Het evangelie is niet vreemd of afstandelijk, ver van wat redelijk en harmonieus is aan hun eigen Schriften. Het is niet dat ze zich niet bewust zijn van de boodschap of de verkondiging daarvan niet gehoord hebben. Ze hebben geen excuus en de bron van hun ongeloof moet gevonden worden in iets in de natie zelf. Dit kan goed uitgedrukt worden met de woorden van Jesaja 65:2(die het citaat dat begon in vers 20 completeert), die Paulus nu gebruikt zoals in de oorspronkelijk omgeving, voor Israël.

Genade echter, en niet schuld, is het doel van Paulus' evangeliseren. Dit aan de oppervlakte brengen van Israël's argumenten is slechts een middel om de aandacht weg te voeren van het menselijk aspect van het dilemma en ze te richten op Gods activiteiten en doelstelling.

Israël is een weerbarstig en tegensprekend volk, maar wat is daarvan de oorzaak? In het licht van alles wat ze gehoord en gezien hebben, hoe is het dan toch mogelijk dat ze niet geloven? Hun koppigheid moet verbonden worden met een daad van God, en dit is het opzienbarende thema van hoofdstuk 11. God zal Israël's schuld gebruiken om Zijn mededogen en genade tentoon te stellen. En wanneer dit zowel door het woord en door het openbaren van hun majestueuze en genadevolle Heer aan hen onthuld zal worden, dan zullen ze geloven.

"O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods!"
(Rom. 11:33)




Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 74, pagina 123.
Uitgave van Concordant Publishing Concern

Voor meer delen uit deze serie, klik hier



www.schriftwoord.nl