Notities bij de brief aan de Romeinen
deel 7
door G.L.Rogers

Gevolgen van de Genademethode
Hoofdstuk 3:27-31

Verdere uiteenzetting van het evangelie wordt verkregen door het noemen van bepaalde gevolgen van de genademethode van redding. De Joodse tegenstander is nog steeds op de achtergrond te vinden. Deze tegenwerpingen komen naar boven en de naam "Jood" komt tien maal voor in Romeinen, alleen omdat Paulus' evangelie zo ontzettend on-Joods is. In acht brieven, Hebreeën tot Judas, komt naam "Jood" in het geheel niet voor. Een vrouw komt niet voor haar deugden op tenzij ze in twijfel worden getrokken, en om dezelfde reden spreken de besnijdenis geschriften niet van de Joden. Sommigen hebben aangedragen het vaker voorkomen van "Abraham", "Israël", "Mozes", "Besnijdenis" in de voor-gevangenisbrieven deze met een Joods karakter bestempelen, en het minder voorkomen hiervan in de gevangenisbrieven hun niet-Joods karakter bevestigen. We zouden door deze methode kunnen bewijzen dat Paulus een legalist was en dat Petrus aan de wet ontworsteld was, want in Romeinen, Korinthiërs en Galaten gebruikt Paulus het woord "wet" honderd en zestien maal, terwijl Petrus dit in zijn brieven niet één maal doet.

Het pleidooi waar hier naar wordt verwezen misbruikt de feiten, die iedere keer het niet-Joodse karakter van het "evangelie van de Onbesnijdenis" bewijzen. Vanaf het moment van zijn afzondering(Hand. 13:2) worden de niet-Joodse kenmerken van de nieuwe openbaring in toenemende mate duidelijk. Het schijnt nodig te zijn te herhalen, dat, hoewel het in de volgorde van het verkondigen van het evangelie het "eerst de Jood" aanging, het evangelie aan de Jood geen hogere positie gaf, want het zet gelovende Joden en Grieken op gelijke wijze in Christus: want "Hierbij is geen sprake van Jood of Griek"(Gal. 3:28). Het was vanwege het gelijkstellende karakter van Paulus' boodschap over oordeel(3:9) en genade, dat de Joden zo kwaadaardig tegen Paulus opstonden, terwijl een paar van hen geloofden en anderen de boodschap van de Besnijdenis apostelen tolereerden. Discussies zoals die door Paulus' evangelie opgeroepen werden, waren bij de Joodse brieven geheel afwezig. Het eerste gevolg van deze Paulinische onthulling is dat alle roemen, of dat nu Joods of heidens was, afgewezen wordt(27,28). Het tweede is dat het hoofdpunt van het Joodse geloof, dat God Eén is, de algemeenheid van het evangelie bevestigt en dat het hetzelfde is voor zowel de Joden als de heidenvolkeren(29,30). De tegenwerping dat de genademethode de wet omverwerpt, wordt bestreden met de vaststelling dat het in werkelijkheid de wet ondersteunt.

27.

Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof.
Paulus kijkt om zich heen en vraagt, aangezien God zo'n onthulling heeft gedaan, waar blijft dan het roemen? Waar is het? Het is verdwenen als duisternis voor het zonlicht. Zoals in het gericht iedere mond wordt gestopt(3.19), zo wordt door genade het roemen uitgesloten. Net zoals de wet, doet de wet menselijke voorwendselen verstillen. Het is opmerkelijk dat het uitsluiten van roemen genoemd wordt als eerste gevolg van rechtvaardiging door geloof. Want alle religieuze mensen zijn, zoals de Jood(2:17,23), notoire roemers, en zelfs echte gelovigen ontsieren hun getuigenis en invloed wanneer ze opscheppen over hun superieure kennis en geestelijkheid. God probeert de trots van de mens te verbergen(Job 33:17; Spr. 8:13), want het is wezen zelfzucht en is moeilijk weg te krijgen. Verslagen en tekortkomend om in alle andere zaken de boventoon te voeren, vindt de trots een vluchtplaats in religieuze sferen en graaft daar diepe loopgraven. Daar kan het dan de vleselijke luxe botvieren van het neerpraten van de minder bevoordeelde en verlichtte. Trots is een gemeen onkruid dat het best groeit in de armste grond en zelfs een zwakke soort geestesrijkdom lijkt al de schijn te wekken van superioriteit. Dit, wat zo aanstootgevend is voor God, verdwijnt in de aanwezigheid van genade die zondaren rechtvaardigt terwijl die nog steeds persoonlijk oneerbiedig en onrechtvaardig zijn. Zulk een evangelie zal nooit populair zijn bij religieuzen, voor wie een geur van meerderwaardigheid gelijk staat aan de noodzaak van levensadem. Maar een bewijs van de waarheid van het evangelie is dat het zo effectief de "kwade geur van het religieuze roemen" uitsluit, dat werkelijke heiligheid, vreugde en vrede onmogelijk maakt. Dat het evangelie zijn roemen uitsluit, was voor de Jood het meest zwaarwegende bezwaar ertegen.

Door welke wet? "Wet" wordt in velerlei betekenissen gebruikt. Hoofdzakelijk is dat, zowel met als zonder lidwoord, voor de Mozaïsche wet. Dan wordt het ook gebruikt, zonder het lidwoord, voor wet in het algemeen, voor de duurzame wet van rechtvaardigheid, en voor de fysieke wetten waarmee het universum wordt bestuurd(Gal.6:8; Rom.2: 14,15; Gen.26:5). "Wet" geeft een weg aan die God heeft vastgelegd en die Zijn gezag heeft, zoals, bijvoorbeeld, "een wet van geloof", waardoor Paulus voor geloof dezelfde autoriteit opeist die de Jood opeist voor wet. "De wet van de geest" is het gezag en de methode van de geest, die "leven in Christus" is, in plaats van de externe wet. De "wet van zonde" is de autoriteit van zonde, er aan gegeven door de wet van God, die "de kracht van zonde" is(1Kor. 15:56).
Der werken? Neen, maar door de wet van geloof. Als een gezaghebbende verklaring van Gods wil, heeft het evangelie, dat roept om geloof, alle kracht van de wet, want terwijl het alle rechtvaardigheid die de wet vereist omvat, is de inhoud ervan net zo groot als alle overdraagbare attributen en volmaaktheden van God Zelf. Het evangelie nodigt geloof uit, net zoals wet werken verlangt. De wet der werken zei: Doe dit en je zult leven; de wet van geloof zegt: Beloof God en leef. Werken van gehoorzaamheid aan wet neigen naar zelf-rechtvaardigheid. Geloof dat, door het verleggen van de blik van zichzelf naar de Ander, alle zelf-inspanning afwijst, geeft niet de mens maar God de eer. Geloof veroorzaakt de vernietiging van "zelf"-vertrouwen. Tussen de geest van geloof en de geest van het roemen zit zulk een antipathie, dat het voor hen onmogelijk is samen te leven. Voor hen die de eer van de mens in de mens zoeken is geloof onmogelijk(Joh. 5:44).

28.

Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet.
Dit vers bewijst het antwoord van vers 27, door het herhalen van het centrale feit van het evangelie: rechtvaardiging door geloof, als de bron van waaruit de gevolgen voortkomen. Roemen is uitgesloten, want rechtvaardiging is niet afhankelijk van dat wat voor de Jood speciaal is, maar van geloof dat voor alle mensen mogelijk is. Want wij zijn van oordeel, we concluderen met de vertrouwde verzekering van hen die Gods feiten en hun betekenis kennen, dat wanneer ieder mens tot geloof komt, hij door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken. En deze werken zijn niet die van ceremoniële diensten, maar van morele wet, zoals dat blijkt uit de aanklacht in de verzen 10 tot 20.
Deze verklaring lijkt in sterke tegenstelling te zijn met Jacobus 2.24. Jacobus zegt: Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit werken en niet slechts uit geloof. Paulus en Jacobus prediken verschillende evangeliën, en in de teksten die voor ons liggen spreken ze over verschillende zaken. Jacobus zou het niet in zijn hoofd halen te beweren dat een mens door werken voor God wordt gerechtvaardigd. Zo'n bewering is nooit waar geweest en werd ook nooit door Jacobus of welke andere geïnspireerde schrijver gedaan. Paulus vecht tegen het wetticisme, terwijl Jacobus vecht tegen antinomianisme, de leer die zegt dat geloof de gelovige vrij stelt van alle morele gedrag. Jacobus wijst een dood geloof af, een traditioneel en een demonisch geloof(Jac. 2:19, 20,26), een geloof zoals sommige Joden hadden in Christus(Joh. 2.23; 8:30,31; verg. vers 44). Wanneer Jacobus zegt dat Abraham en Rachab door werken werden gerechtvaardigd, spreekt hij niet over "werken der wet" of zelfs werken die goed waren op zichzelf. De wet keurde het offer van Izaäk op een altaar niet goed, net zomin als ze een hoer rechtvaardigde die had meegewerkt aan een misleiding die we normalerwijze alleen in een oorlog zien(Joz. 2:4-6). De werken waarover Jacobus spreekt, waren in beide gevallen werken die zelf gerechtvaardigd moesten worden. Zulke werken werden alleen gerechtvaardigd omdat ze bewijs waren dat het geloof van Abraham en Rachab echt was. Paulus spreekt over de rechtvaardiging van een veroordeelde zondaar, Jacobus toont Abrahams rechtvaardiging als gelovige. God had gezegd dat Abraham Hem geloofde(Gen. 15:6) en toen en daar werd het hem toegerekend als rechtvaardigheid. Jacobus verwijst naar het offer van Izaäk, bijna vijftig jaar later, als de kroongetuige van Abrahams geloof. In het eerste geval zei God dat Abraham Hem geloofde; in het tweede geval bewees Abrahams gedrag dat dit inderdaad zo was. Doorheen dit betoog pleit Jacobus voor een geloof dat bewijs geeft van echtheid, dat "geloof zal tonen door werken". "Dode werken" toevoegen aan een dood geloof bewijst alleen het dood zijn van de werker. Door gekleurde glazen ballen in een Kerstboom te hangen maak je de dode boom niet levend!

In Romeinen wordt gezegd dat we gerechtvaardigd zijn door genade(3.24), gerechtvaardigd door bloed(5:9), gerechtvaardigd door geloof(3:28). De genade van God, voor zondaren mogelijk gemaakt door de verlossing die is in Christus Jezus, is de bron van onze rechtvaardiging. Genade is het principe waarmee God zondaren, waarin Hij geen enkele rechtvaardigheid kan vinden, rechtvaardigt. De grond, of de efficiënte oorzaak, van onze rechtvaardiging is het bloed van Christus, en bloed betekent in de Mozaïsche inzettingen dat de dood is toegepast. Het was niet slechts de dood van het Paaslam dat Israël in Egypte beschermde, maar het bloed, en dat alleen wanneer het was toegepast. Alleen van gelovigen wordt gezegd dat ze zijn gerechtvaardigd door bloed. Rechtvaardiging is door geloof, omdat dit het enige principe van zegen is dat verenigbaar is met genade. Gods genade is de bron van rechtvaardiging, Christus' bloed is de grond, ons geloof het middel waardoor het wordt ontvangen. Indien we hier "gerechtvaardigd door werken" aan zouden toevoegen, zou dit niet de waarheid van de voorafgaande verklaringen tegenspreken. Het zou betekenen dat we voor de mensen ons belijden van een waar geloof rechtvaardigen door het geven van bewijs middels werken. Maar aangezien Paulus en Jacobus verschillende evangeliën hebben, is het beter de rechtvaardiging door werken te laten waar we het vinden en waar het thuis hoort. De scherpe scheidslijn die Paulus trekt tussen geloof en werken toont dat we over geloof niet moeten denken als werk. Door geloof hebben we aan het kruis van Christus God als Redder leren kennen.

29,30.

Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen.
30 Indien er namelijk een God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof.
Een tweede gevolg is dat Jood en Griek, zowel in zonde als in rechtvaardiging, op dezelfde bodem staan. Waar het verschil tussen mensen wordt gehandhaafd, zoals in het evangelie van de Besnijdenis, wordt rechtvaardiging door geloof niet gepredikt. Om rechtvaardiging door werken der wet te handhaven, moet een verschil gehanteerd worden dat Paulus al heeft afgebroken(3:22,23).
Of is God alleen de God der Joden? Paulus presenteert dit alternatief alleen om het direct weer weg te kunnen doen. Zij die de Hebreeuwse onthulling willen kleineren, beweren dat dit Jehovah doet zien als een stammengodheid. Deze valse veronderstelling van sommige Joden deed hen geloven dat zij iets hadden waarover ze konden roemen. Indien rechtvaardigheid komt door werken der wet, en alleen de Joden hebben de wet, dan volgt daaruit de conclusie dat Hij alleen God van de Joden is. Maar de last van de Hebreeuwse onthulling is nu juist dat God Één is, en daarom God van allen. Juist de exclusiviteit van de wet bewijst dat ze niet overeenkomt met een manier van redding voor alle mensen, tot wie God in Zijn evangelie dichterbij komt. Indien er twee wegen zijn naar rechtvaardiging, dan zijn er twee Goden; maar God is Één, met één methode van rechtvaardiging voor iedereen!

Uit het geloof .... door het geloof. De antithese van deze voorzetsels lijkt meer dan retorisch te zijn. Lang voor Abrahams rechtvaardiging had hij al geloof(Hebr. 11:8-10). Rechtvaardigend geloof verschilt van alle ander geloof alleen door het evangelie dat wordt geloofd. In Genesis 15:6 geloofde Abraham een specifieke en bovennatuurlijke belofte uit het geloof dat hij alreeds had, en werd gerechtvaardigd. Zo ligt ook het enig verschil tussen het geloof van hen die evangelie van de Besnijdenis en van hen die het evangelie van de Onbesnedenen geloven, in de boodschap die ieder gelooft. Er was geen verschil in de kwaliteit van Petrus' en Paulus' geloof. Het verschil lag in het karakter van hun respectievelijke evangeliën. Indien een besnedene Paulus' evangelie geloofde, dan verloor hij zijn Jood-zijn, zijn vleselijk verschil, en zijn verbondsrelatie met de wet en werd hij uit hetzelfde geloof dat hij al eerder had gerechtvaardigd. Maar een heiden, zonder besnijdenis of wet, wordt gerechtvaardigd door geloof, hetzelfde geloof waardoor de Jood werd gerechtvaardigd, van zijn verafgelegen plaats onmiddellijk doorkomend (naar binnen-) in Christus, zijn rechtvaardigheid. Voor de Jood was het niet voldoende de besnijdenis en de wet te verzaken om Christus te volgen; hij moest met beide breken, zoals Paulus deed(Filip.3:1-8), als hij door geloof gerechtvaardigd wilde worden. Wet en besnijdenis zijn barrières die afgebroken moeten worden opdat broeders in Christus één zijn.

31.

Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet.
Een ander gevolg is dat de wet wordt ondersteund. Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Brengt geloof zonder werken niet de wet in diskrediet en verzwakt het niet de morele verplichting, zowel als het gezag van de Schrift, die de wet onderwijst? Kunt u de stem van het geweten stillen die beweert dat de stem in de Sinaï de stem van God is?
Paulus verwerpt verontwaardigd deze suggestie, want om de wet tot nul terug te brengen en morele standaarden te verlagen, zou een verkeerde weergave van God zijn. Wet is een neerslag van de rechtvaardigheid, heiligheid en waarheid van God en het geeft de juiste verhoudingen weer waarin God al Zijn morele schepselen moet houden, totdat de tijd daar is dat ze de echte rechtvaardigheid ontvangen die van God is, en waarvan de wet "slechts" een uiterlijk en formele uitdrukking is. De wet is geestelijk, rechtvaardig en goed, omdat ze overeenkomt met deze kwaliteiten van God en ook wat God van het geweten vereist. Het geweten, dat ons een idee van moreel rentmeesterschap geeft en van een verplichting aan de allesoverziende autoriteit Die de wet handhaaft, zou woedend zijn over het intrekken van de wet. Maar het werd tevreden gesteld toen genade regeerde door rechtvaardigheid. Adolphe Monod, die zichzelf niet van schande en wroeging wilde redden door het verlagen van de eisen van de wet, zei: "Redt eerst de heilige wet van mijn God; daarna mag je mij redden." Het is de heerlijkheid van het evangelie, dat, terwijl het genade toewijst, de de wet ondersteunt. Niets bevestigt de wet zo als de verzoenende dood van Christus. De heiligheid van de wet werd uitvergroot toen Christus er de vloek van droeg(Gal. 3.13) en tegelijkertijd de rechtvaardigheid van de Wetgever bewees, Die toen voor het eerst aan de wet zijn volle recht gaf. Verder bewijs dat we de wet ondersteunen komt boven in het feit dat de rechtvaardige eis van de wet vervuld wordt in hen die wandelen in de geest. Voor hen die in Hem zijn is Christus de voleinding van de wet tot rechtvaardigheid geworden(10:4), aan wie Hij leven en rechtvaardigheid uitdeelt. Melanchton zei het goed: "Geloof alleen rechtvaardigt, maar het geloof dat rechtvaardigt is niet alleen." Het verkrijgt, in Christus, een volledige redding.

Hoofdstuk vier toont het getuigenis van de wet en de profeten(3:21). Daarmee neemt het de drie punten van het laatste deel ter hand en gaat er dieper op in. Voor wat het de zaak van het roemen betreft, zelfs Abraham kon het niet(1-8). Over de universaliteit van het evangelie: Abrahams geloof was het geloof van de onbesnedene(9-12). Over het terzijde stellen van de wet, Abrahams geloof had net zo weinig met de wet van doen als met besnijdenis(13-17). Abrahams geloof, waardoor hij werd gerechtvaardigd, was niet een algemeen geloof in God, maar in God als de Levendmaker, Die een specifieke belofte deed. In dit opzicht is het een type en patroon van het geloof dat ons tot gerechtigheid wordt aangerekend(17-25).

Abraham kan niet roemen
Hoofdstuk 4:1-8

Abraham had niets om in te roemen(1,2), omdat het zijn geloof was dat hem werd gerekend tot rechtvaardigheid(3), en dit toerekenen is een daad van genade(4); en genade sluit werken uit en met hen het roemen(5). David, hoewel geen voorbeeld van rechtvaardiging, draagt er getuigenis van(6-8).

1.

Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vlees?
De vragen van de Joodse redetwister zijn altijd in de gedachten van de apostel aanwezig, en deze vragen zijn altijd van belang, omdat ze bewijzen dat Paulus zaken onthult die moeilijk te verstaan zijn(2Petrus 3:16). De vraag, die voortkomt uit het betoog in 3:27,28, is: "Indien de Besnijdenis wordt gerechtvaardigd op geen andere voorrechten dan de buitenstaanders, hoe stond het dan met onze grote voorvader in relatie met zijn rechtvaardiging?" Er zijn twee verschillende gangbare interpretaties. Als we het weergeven als: "Wat heeft Abraham gevonden naar het vlees?", dan is de betekenis: "Wat won hij door zijn eigen inspanningen?" Of, indien wat wel de meeste voorkeur heeft als interpretatie, men bedoelt: "onze voorvader naar het vlees," dan wil de onderzoekende Jood weten of zo'n verdienstelijk persoon als Abraham verhinderd wordt te roemen. Met deze vraag heeft hij aandacht gevraagd voor dat deel van de geïnspireerde geschiedenis dat, meer dan welk ander ook, het principe schildert van rechtvaardiging door geloof, en waarover een sluier lijkt te liggen, niet alleen voor Joodse gelovigen, maar ook voor Christelijke uitleggers, van wie sommige op een vreemde manier over rechtvaardiging door geloof spreken als ware het een Joodse leer. Hoe smakeloos deze leer was voor de Joodse gelovigen kan worden opgemaakt uit een vluchtige lezing van de brief aan de Galaten en deze vragen in Romeinen. De leer is niet in harmonie met het evangelie van de Besnijdenis. De schrijver van Hebreeën, sprekend over Abrahams geloof, laat ook maar de kleinste verwijzing naar Genesis 15:6 en zijn rechtvaardiging achterwege.

2.

Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God.
Want, de betekenis van de vraag tonend zoals Paulus die verstaat, als Abraham gerechtvaardigd werd door werken, dan had hij iets waarover hij kon roemen. Veel Joodse leraren hielden vast aan de gedachte dat hij inderdaad op deze wijze werd gerechtvaardigd. Paulus veronderstelt voor nu even dat Abraham een uitzondering zou zijn op de regel van de universele zondigheid, in welk geval hij inderdaad reden zou hebben om ten aanschouwen van de mensen te roemen. Maar door nadrukkelijk te antwoorden: "Maar niet bij God", laat hij de Farizeeïsche claim van eigen-gerechtigheid ontploffen, want zelf de zondelozen kunnen bij God geen verdienste opeisen. Zelfs als ze Abraham opeisten zoals hij was, rechtvaardig, dan nog konden ze God niet in de ogen kijken en denken aan verdienste. "Want verdienste leeft van mens tot mens, en niet van mens, O Heer, tot U." De juiste inschatting van ieder mens' werk ten aanzien van God, is die van Lucas 17:10. De meest onberispelijke dienaar van God kan niet meer doen dan wat Hij beveelt. Mozes, een type van de wettelijke relatie, rijst niet hoger dan "Mozes, Mijn dienstknecht," want de wet kan niemand dichterbij brengen dan tot het niveau van een trouwe dienstknecht. Maar Abraham werd Gods vriend genoemd omdat hij God vertrouwde, God tot vriend makend door eerst de tentoonspreiding van absoluut soevereine genade in menselijke redding door geloof mogelijk te maken.

3.

Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.
Van redenatie verzet Paulus nu de bakens naar het beslissend getuigenis van de Schrift. Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Let op de benadrukte woorden "geloofde" en "God". Hij geloofde in plaats van te roemen; Hij geloofde de woorden omdat hij God geloofde, Die ze sprak. Hij erkent een Persoon in Wiens aanwezigheid een mens niet over zichzelf kan roemen, het is onmogelijk. Abraham was niet de enige rechtvaardige mens van zijn generatie, maar hij is in de Hebreeuwse geschriften het enige nadrukkelijk verwoorde voorbeeld van rechtvaardiging door geloof. Er zit geen verdienste in het geloven van God. Geloof is vertrouwen dat lege harten en armen opent om God binnen te laten, alle verwachting van andere bronnen dan God afwijzend. Uit Genesis 15:2,3 komt naar voren dat Abraham enige twijfel had over zijn beloofde nageslacht. Het meest wijze dat men met twijfel kan doen is ze ronduit en eerlijk tegen God te vertellen. Hij zal ze oplossen. In het antwoord sprak God, en wij kregen een opvallende illustratie van de kracht van het woord van God om geloof op te wekken in het hart van een mens. Toen Job tot zelf-verlating en diep berouw werd gebracht door de onthulling van Gods heerlijkheid in de schepping, riep hij uit: "Daarom herroep ik en doe boete in stof en as." Zo ook werd Abraham tot geloof gebracht door de grotere heerlijkheden van de belofte. "Zo zal ook uw zaad zijn." De verre strekking van de belofte(Gen.12:2,3,7; 13:15,16; 15:4,5) en de goddelijke kracht die ermee gepaard ging, toonde hem, door de tegenstelling met zichzelf, de ware afwezigheid van eigen verdienste.

Het wordt gerekend. Elf maal komt dit woord voor in dit hoofdstuk en het bewijst dat de rechtvaardigheid op grond waarvan Abraham werd gerechtvaardigd niet door hem was bewerkt of verdiend, maar in Hem was Die hij geloofde. Het woord kan worden gedefinieerd als "iets dat wordt overgedragen en op de rekening van een persoon wordt geschreven, waar het van zichzelf uit niet behoort." Zijn krediet is goed bij God op grond van zijn geloof, dat is toegerekend als gerechtigheid. Dat wat de gelovige vandaag nog niet werkelijk bezit, maar wat in werkelijkheid in Christus is, met Wie hij één geworden is, wordt hem toegerekend. Het toerekenen is door God, niet door de mens, en is daarom geen vermoeden, maar geloof dat haar waarheid bevestigt. Buiten Christus is er geen rechtvaardiging of veiligheid.

4.

Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting.
Dit vers illustreert het verschil tussen genade en loon. De werker eist terecht loon voor verleende diensten en kan niet als gunst aanvaarden wat hem rechtens toekomt. Het zou echter een gunst zijn een gunst te presenteren aan iemand die schade had toegebracht in plaats van een dienst te verlenen. Een geschenk is alleen een geschenk wanneer het niet verdiend is. Indien men redding goedkoop kan aanschaffen, dan is het geen geschenk. Abrahams geloof was geen werk. Met een onvoorwaardelijke belofte kan men twee dingen doen: het geloven of het niet geloven. Abraham geloofde het. Pas toen zijn geloof begon te wankelen probeerde hij iets te doen. In ongeloof greep hij naar de Hagar variant, waarvan God de vrucht niet kon aanvaarden. Ismaël was niet het kind der belofte. Vleselijke activiteit helpt nooit, het hindert geloof.

5.

Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid.
Hier hebben we het geval van de oneerbiedige die geen werken kan doen die voor God aanvaardbaar zijn. Werk en geloof worden hier tegenover elkaar gesteld. Een oneerbiedig mens moet ophouden met werken, want, zoals een verdrinkend mens, hoe harder hij worstelt, hoe moeilijker zijn redding wordt. Geloof laat zulke worstelingen achter zich en vertrouwt op God. Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, somt de activiteit van God op inzake de rechtvaardiging. God is de Acteur; rechtvaardiging is Zijn daad; en de oneerbiedigen zijn de voorwerpen van Zijn rechtvaardigende genade. Van allen is bewezen dat ze oneerbiedig zijn en onrechtvaardig, en als God zulke mensen niet kan rechtvaardigen, welk evangelie is er dan voor ons? Wordt van Abraham gezegd dat hij oneerbiedig was, of goddeloos? Niet speciaal, maar er zijn gradaties in oneerbiedigheid, en Abraham was vreesachtig en klaagde, tot God sprak. Het wonder van genade is dat God tot de meest oneerbiedige komt met een rechtvaardige redding, en ze in staat stelt door geloof binnen te treden in een nieuwe relatie tot Zichzelf, waar oneerbiedigheid uitgebannen is en waar geloof steeds sterker wordt. Als God de oneerbiedige rechtvaardigt, valt er niets te doen, want allen zijn dat al. Deel van het bewijs dat we geloof uitoefenen in de Rechtvaardiger van de oneerbiedige is dat we ophouden met werken voor onze rechtvaardiging. Alleen een ongeredde werkt zelf aan zijn verlossing.

6-8.

6 gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken:
7 Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn.
8 Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen.
David wordt niet geïntroduceerd als een ander voorbeeld van rechtvaardiging door geloof, maar als een getuige van de zegen daarvan. Het woord gelijk verbindt deze verzen aan de voorafgaande, en het citaat van Davids woorden vormt alleen een toegevoegd element in het betoog, dat in vers 9 weer terugkeert naar Abraham en Genesis 15:6.
Paulus zegt dat David uitdrukking geeft aan Gods gelukwensen aan hen die Hij buiten werken om rechtvaardigt, zo vers vijf bevestigend. David gebruikt niet de woorden "geloof" of "rechtvaardigheid". Er is wel eens op gewezen dat er licht zit tussen Paulus' voorstelling van zaken in vers 6 en het citaat waarmee hij het ondersteunt. Sommigen hebben de conclusie getrokken dat hij kwijtschelding en rechtvaardiging als één ziet. Hij spreekt van een kwijtschelding die in werkelijkheid het gevolg is van een bedekking, welke laatste in de Griekse Schriften alleen in dit citaat wordt gevonden. Wat David een kwijtschelding noemt(aphesis), noemt Paulus "geworden"(paresis), (3:25). Tot aan het kruis werd zonde bedekt en niet radicaal geoordeeld. David geeft hier de vreugde weer van hen die, zoals hijzelf, de wet hadden gebroken, maar vrijgesproken waren en wiens zonden niet aan hen toegerekend werden, maar bedekt zouden blijven, totdat God op rechtvaardige wijze met ze zou afrekenen. Niet-beschuldiging van zonde is de negatieve zijde van vergeving, zowel als van rechtvaardiging. Maar aan de positieve kant schiet kwijtschelding tekort in rechtvaardiging, die de gelovige als rechtvaardig voor God stelt. David, die dag en nacht over Gods wet nadacht, zag in het geval van Abraham en blijdschap die hij neerlegde in een lied, een blijdschap die hij en zijn volk uiteindelijk zal verkrijgen.

Geloof, voorafgaande aan besnijdenis
Hoofdstuk 4:9-12
Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend.
10 Hoe werd het hem dan toegerekend? Was hij toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden.
11 En het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat. Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun de gerechtigheid zou worden toegerekend,
12 en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat.
Deze verzen komen overeen met 3:29,30, en laten zien dat deze vreugde er niet is voor de Besnijdenis als zodanig, maar voor allen die het binnenin-besnijdenis-geloof van Abraham hebben. De Jood beweerde dat alleen geloof niet afdoende was, omdat God aan Abraham de inzetting van de besnijdenis gaf. Deze bewering was oorsprong van het beraad in Jeruzalem(Hand. 15:1,5). Paulus herinnert aan het historische feit dat rechtvaardiging(Gen. 15:6) kwam vóór het verslag van Abrahams besnijdenis(Gen. 17:10-14). Aan Abraham werd geloof toegerekend als rechtvaardigheid, geloof zonder enige toevoeging. Hoe werd het dan toegerekend? Toen er nog geen besnijdenis, geen Israël, geen Jood of Wet was! Sommigen zeggen dat Abraham de eerste Jood was, anderen weer dat Adam een Jood was. Deze zaak zou moeten worden terug verwezen naar de eerste de beste klas van de Zondagsschool. Abraham werd al gerechtvaardigd voordat er verschillen op godsdienstig gebied werden gemaakt.

11.
Paulus verklaart nu het doel van het teken van de besnijdenis. We hebben al gezien(3:1) dat besnijdenis geen rechtvaardigheid schenkt, en van geen enkel voordeel is bij de redding. Besnijdenis was een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs die er was in de Onbesnedenheid, een zegel, niet op een verbond, maar op het geloof. Buiten geloof om is het net zo waardeloos als welk zegel ook dat is losgeraakt van het document waar het aan vastgehecht was. De Jood is verliefd geraakt op rituele tekenen die niets verzegelen, niets veilig stellen, tot hij tot geloof komt. Het doel van de rite was dan ook niet dat rechtvaardigheid des geloofs zou worden verleend, maar nationaliteit. Zonder besnijdenis is Abraham de vader van allen die geloven in onbesnedenheid, met als doel dat aan hen, op dezelfde manier als aan hem, rechtvaardigheid zal worden verleend. Daarmee is hij ook de vader geworden van allen die zijn besneden, maar die, weigerend te vertrouwen op besnijdenis, beginnen te wandelen in de sporen die de trouwe marsleider Abraham door zijn onbesnijdenisgeloof zijn gemaakt. Er wordt niet gezegd dat aan hen rechtvaardigheid wordt toegerekend, maar dat ze ook kinderen van deze trouwe Abraham zijn. Zo wordt de Besnijdenis op de tweede plaats gezet.
Rechtvaardigheid door geloof staat apart van besnijdenis en wet. Terwijl Israël hangt aan de besnijdenis, zijn ze verplicht de gehele wet te doen(Gal. 5:13). Wanneer ze, zoals Paulus, vanwege Christus de besnijdenis en ieder godsdienstig gewin wegdoen(Filip. 3:4-7), dan zullen ze in Hem bevonden worden, niet een rechtvaardigheid bezittend die vanuit de wet komt, maar een die door het geloof van Christus komt, de rechtvaardigheid die van God komt voor geloof(Filip. 3:9). De heiden moet niet naar de Joodse besnijdenis gaan, zodat hij niet uitgesloten wordt van zijn positie in Christus(Gal. 5:4), maar de Jood moet naar het geloof van de heiden toe gaan, opdat rechtvaardigheid aan hem mag worden toegerekend; want in Christus zijn besnijdenis of onbesnijdenis van belang, maar geloof dat werkt door liefde(Gal. 5:6; 6:15). Rechtvaardiging door geloof is daarom niet een Israëlitische-, of een Joodse-, maar een Abrahamitische- en onbesnijdeniszegen. Vader Abraham leerde ons hoe we God moeten geloven. Aan hem predikte de Schrift al vroeg een evangelie dat de volkeren gerechtvaardigd zouden worden door geloof, en dat daardoor in hem alle natiën gezegend zouden worden(Gal. 3:8).

De met handen gedane besnijdenis is een belofte van nationaliteit, want Israël zal als natie tijdens de eeuwen bestaan. "Mijn verbond zal in uw vlees zijn." God verdeelde de mensheid in volkeren. Nationaliteit is een goddelijke instelling, die zelfs op de nieuwe aarde zal blijven bestaan. Israël staat voorzien voor nationaal hoofdschap en leiderschap in het koninkrijk, en hun zaad en naam zal blijven bestaan op de nieuwe aarde(Jes. 66:22). Maar nu, in Christus, zijn alle nationale verschillen uitgewist, inclusief de besnijdenis en de wet(1Kor. 12:13; Gal.3:28,29; 5:6). In Christus is er gelijkheid, want Hij bezet nu een sfeer waarin de Besnijdenis geen beloften heeft. Besnijdenis is een teken van Israël's nationale positie, die zal worden gerealiseerd wanneer de volkeren hun Messias zullen vertrouwen. Izaäk werd op zijn achtste dag besneden, niet als een teken van rechtvaardigheid, waarvan hij niets wist, maar omdat de nationale belofte aan hem werd doorgegeven. Ismaël en Ezau waren geen Joden, maar ze waren wel besneden. Van de eerste wordt gezegd: "Van de zoon van de slavin zal ik een natie maken, want hij is uw zaad." Ismaël is een type van een ongelovige natie, hoewel besneden in het vlees, over wie er was gezegd: "Zij is met haar kinderen in slavernij"(Gal. 4:25-27).

Belofte en Wet
Hoofdstuk 4:13-17

Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs.
Dat het evangelie de wet niet afschaft(3:31) wordt verder aangetoond door het feit dat het de vervulling is van een belofte die vooruitloopt op zowel de wet als de besnijdenis. Want de belofte is niet door de wet ........., maar door de rechtvaardigheid des geloofs. Door de belofte voorwaardelijk te hebben gemaakt aan de wet zou het bereikt beperkt zijn tot Israël en het 1000 jarig koninkrijk, maar de enkele voorwaarde van geloof breidt het uit naar allen die niet "werken", maar geloven. De belofte werd aan Abraham gedaan, of aan zijn zaad, zodat hij het lotdeel in de wereld zou genieten. Wanneer we de woorden "erfgenaam" en "erven" in deze notities gebruiken, dan worden ze gebruikt voor iemand die een door het lot toebedeeld bezit heeft ontvangen, een lotdeler of huurder die van het bezit gebruik mag maken. Aan Abraham was geen belofte met die woorden gedaan. De context zou ons naar de waarheid moeten leiden. Spreekt Paulus over een 1000 jarig koninkrijk, waarin de Joden het leiderschap hebben, of spreekt hij van het universele gebied van Gods rechtvaardigheid door geloof? Het was de belofte van genade aan geloof, en haar vervulling houdt iets groters in dan iets wat God aan Israël had beloofd. Israël's beloften betreffen nationaliteit en wet; deze betrekt de wereld bij Gods rechtvaardigheid. Paulus interpreteert de belofte "in u zullen al de volkeren gezegend worden," als Gods "In u zullen alle volken gezegend worden. 9 Zij, die uit het geloof zijn, worden dus gezegend tezamen met de gelovige Abraham."(Gal. 3:8,9). Maar dit staat los van Israël's speciale en bijzondere zegeningen. Het is voor hen die in Christus zijn, Abrahams Zaad, in Wie er noch Jood noch Griek is, maar allen zijn één in Christus Jezus. De heidenen zijn Abrahams zaad en erfgenamen naar de belofte, een belofte die geestelijke levendmaking inhoudt(Gal.3:28,29,16,21,22). Het is niet de Zoon des Mensen, of de Zoon van David, maar het Zaad van Abraham aan wie de belofte van wereld-beërving is gedaan. Wij, het geestelijke zaad, zijn mede-erfgenamen(Rom. 8:17). De belofte ziet vooruit naar een tijd wanneer "de velen gerechtvaardigd zullen worden"(Rom. 5:19;CV), voorbij de tijd wanneer het verbondsvolk het beloofde land zal beërven en het koninkrijk der wereld van Christus zal zijn. Wij die in Christus zijn hebben geen deel aan het 1000 jarig koninkrijk. Maar wij hebben, als Abrahams zaad, een belofte voor iets waarnaar hij verlangde en op wachtte(Hebr. 11:10,16), want alles is van ons, inclusief de wereld(1Kor. 3:23). Voordat Israël ten tonele kwam en nadat Israël's bijzondere missie voorbij zal zijn, hebben Abraham en zijn zaad een belofte en een vervulling die het hele menselijke ras zal omvatten. We zien dat niet vervuld aan het eind van de komende aion, maar het wordt vervuld vóór de voleinding van de aionen.

Want indien zij, die het van de wet verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg.
De belofte werd buiten de wet om gegeven. Indien beërving voorwaardelijk is verbonden met wet, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg. Geloof is in staat iets wat God belooft te ontvangen; maar indien het lotdeel verkregen moet worden door middel van een wet die Abraham niet had en die geen van zijn kinderen ooit hield, dan ontvangt geloof niets. Een belofte die is verbonden aan een onmogelijke voorwaarde, wordt automatisch opgeheven. De reden hiervoor is dat de wet verontwaardiging voortbrengt. Wet baart zonde in overtredende handelingen die God in ogenschouw moet nemen, anders kan wet niet het middel zijn waardoor God genade overdraagt en de belofte vervult. Waar geen wet is, is geen overtreding, hoewel er wel degelijk zonde is. De Uitvoerder van wet moet zich bezig houden met overtreding, of anders zelf onrechtvaardig worden door toe te staan dat wet zijn kracht verliest. Het alternatief van wet is genade. Wet en belofte zijn beide exclusieve grondregels om met mensen om te gaan.

Daarom is het alles uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn, die de vader van ons allen is,
Daarom, vanwege het onvermogen van wet om iets anders te bewerken dan wraak, komt Gods rechtvaardigheid door geloof, opdat het kan overeenstemmen met genade. Geloof van de kant van de mens is goed verenigbaar met de genade van Gods kant. Het vernietigt de genade niet, zoals werken der wet wel zouden doen. Geloof aanvaardt Gods gift zonder de glans van haar goedgunstigheid aan te tasten. Het doel van deze geloofsmethode is dat de belofte veilig gesteld mag worden, geldend voor al het zaad. Zoals in de verzen 11 en 12 wordt Abraham voorgesteld als vader van alle gelovigen, zowel van de Onbesnedenen als van de Besnijdenis, daarom wordt hier de belofte veilig gesteld door geloof en genade, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn, die geen wet hebben. Beide mogen het geloof hebben dat de gift van genade ontvangt. Paulus heeft getoond dat de belofte niet toebehoort aan allen die tot het zaad behoren dat van de wet is(vers 14). Maar wanneer, wat op den duur zal gebeuren, die van de wet tot het geloof van Abraham zullen komen, dan zullen zij de belofte ontvangen van een erfenis die ze gezamenlijk zullen delen en genieten met de gelovigen uit de natiën. Zoals in vers 12 de Besnijdenis tot Abrahams onbesnedene-geloof moest komen, zo moeten hier die van de wet naar Abrahams vrij-van-de-wet-geloof komen. Voor al het gerechtvaardigde zaad van Abraham is de volledige erfenis van de wereld veilig gesteld. Niet aan Israël, maar aan al het zaad, niet door werken der wet, maar door geloof, opdat het in overeenstemming mag zijn met genade.

gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld. Voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept.
Die de vader van ons allen is. Onze Heer in Zijn hoogste heerlijkheid is altijd het Zaad van Abraham, en zo zijn allen die in Hem zijn dat ook. Wij zijn "van het geloof van Jezus", omdat we zijn "uit het geloof van Abraham". Het geheimenis van Christus voegt aan de belofte van het beërven van de wereld die van het hele universum toe, en we zijn gezamenlijke erfgenamen in alles wat van Christus is! Zoals Abraham ons aller vader is, zo is ook de stad Gods waarnaar hij uitzag, de metropool van het universum dan aan Hem is toebedeeld, ons aller moeder.




Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 21, pagina 67. Uitgave van Concordant Publishing Concern

Voor meer delen uit deze serie, klik hier


www.schriftwoord.nl