|
(Ga met de muis op een versverwijzing staan, dan ziet u de tekst, of op een groene naam dan ziet u de betekenis)
1 En koning , zoon van , regeerde in plaats van , zoon van , die koning koning maakte in het land van .
2 En hij luisterde niet, hij en zijn dienaren en het volk van het land, naar de woorden van JAHWEH, die Hij sprak door de hand van , de profeet.
3 En koning zond , zoon van , en , zoon van , de priester, naar , de profeet, zeggend: Bid alstublieft aangaande ons tot JAHWEH, onze Elohim!
4 En kwam en ging uit te midden van het volk, want zij gaven hem nog niet in het huis van de detentie.
5 En de strijdmacht van ging uit van , en de Chaldeeën, die belegerden, hoorden hun bericht en zij gingen op vanaf .
6 En het woord van JAHWEH kwam tot , de profeet, zeggend:
7 Zo zegt JAHWEH, Elohim van ! Zo zullen jullie zeggen tot de koning van , die jullie tot Mij zond om Mij te raadplegen: Aanschouw, de strijdmacht van die naar jullie uittrok als hulp, keert terug naar zijn land, .
8 En de Chaldeeën zullen terugkeren en vechten tegen deze stad en zij zullen haar veroveren, en zij verbranden haar in het vuur.
9 Zo zegt JAHWEH: Het moet niet zo zijn dat jullie je zielen verleiden, zeggend: De Chaldeeën zullen van ons gaan, ja gaan, want zij zullen niet gaan.
10 Want indien jullie heel het leger van de Chaldeeën, die met jullie vechten, neersloegen, en onder hen doorstoken mannen overbleven, elk in zijn tent, dan zullen zij opstaan en deze stad in het vuur verbranden.
11 En het was bij het opgaan van de strijdmacht van de Chaldeeën vanaf , vanwege het aangezicht van de strijdmacht van ,
12 dat uittrok van om naar het land van te gaan, om daar een deel te verkrijgen te midden van het volk.
13 En hij kwam in de poort van en daar was de bezitter van de controlepost en zijn naam was , zoon van , zoon van , en hij greep , de profeet, vast, zeggend: Jij bent een afvallende aan de Chaldeeën!
14 En zei: Dat is niet waar! Ik ben geen afvallende aan de Chaldeeën! Maar hij luisterde niet naar hem en greep vast en hij bracht hem naar de oversten.
15 En de oversten waren driftig tegen en zij sloegen hem. En zij gaven hem in het huis van de boeien, in het huis van , de schrijver, want zij hadden dat tot huis van de hechtenis gemaakt.
16 Toen in het huis van de kerker kwam en in de cellen, zat daar vele dagen.
17 En koning zond en men nam hem. En de koning vroeg hem in het geheim in zijn huis en hij zei: Is er een woord van JAHWEH? En zegt: Dat is er! En hij zei: U zal in de hand van de koning van gegeven worden.
18 En zegt tot de koning, : Hoe zondigde ik tegen u en tegen uw dienaren en tegen dit volk, dat jullie mij aan het huis van de hechtenis gaven?
19 En waar zijn jullie profeten, die tot jullie profeteerden, zeggend: De koning van zal niet tegen jullie komen en tegen dit land?
20 En nu, hoor alstublieft, mijn heer de koning, laat alstublieft mijn smeekbede voor uw aangezicht vallen. En het moet niet zo zijn dat u mij doet terugkeren naar het huis van , de schrijver, en laat mij daar niet sterven.
21 En koning gaf instructie en zij vertrouwen toe aan de hof van de gevangenis en gaven hem een koek van brood per dag, van de straat van de bakkers, tot er een einde kwam aan al het brood van de stad. En zat in de hof van de gevangenis.
Terug naar de indexpagina
Naar Jeremia 38
|
|