Dit is een eigen SchriftWoord vertaling van
Jeremia
Hoofdstuk 40

Jeremia leefde van ca. 645 tot ca. 587 v.C.

   
(Ga met de muis op een versverwijzing staan, dan ziet u de tekst,
of op een groene naam dan ziet u de betekenis)


1 Het woord dat tot JeremiaJeremia = verhogen doet JAH kwam van JAHWEH, nadat NebuzaradanNebuzaradan = Nabu geeft nageslacht, bevelhebber van de lijfwachten, hem uit RamaRama = hoogte liet gaan, omdat hij gebonden was met handboeien te midden van heel de deportatie van JeruzalemJeruzalem = stad van (de god) Salem - vredestichter en JudaJuda = lof, zij die naar BabelBabel = wirwar gedeporteerd werden.
2 En de bevelhebber van de lijfwachten nam JeremiaJeremia = verhogen doet JAH en zei tot hem: JAHWEH, jouw Elohim, sprak dit kwaad tot deze plaats,
3 en Hij deed het komen, want JAHWEH deed zoals Hij sprak. Want jullie zondigden tegen JAHWEH en jullie luisterden niet naar Zijn stem en deze zaak was tegen jullie.
4 En nu, aanschouw, ik maak jou vandaag los van de handboeien die aan jouw hand zijn. Indien het goed is in jouw ogen om met mij te komen naar BabelBabel = wirwar, kom, dan zal ik mijn oog op jou plaatsen. Maar indien het kwaad is in jouw ogen om met mij naar BabelBabel = wirwar te komen, laat het na. Zie, heel het land is voor jouw aangezicht. Als het goed is en als het recht is in jouw ogen om daar heen te gaan, ga!
5 En omdat hij nog niet terugkeerde: Keer je tot GedaljaGedalja = groot is JAH, zoon van AchikamAchikam = mijn broeder staat (tot hulp) op, zoon van SafanSafan = klipdas, aan wie de koning van BabelBabel = wirwar supervisie gaf, naar de steden van JudaJuda = lof, en woon met hem te midden van het volk, of tot al het rechte in uw ogen, ga er heen! En bevelhebber van de lijfwachten gaf aan hem een rantsoen en een lading goederen, en hij zond hem heen.
6 En JeremiaJeremia = verhogen doet JAH kwam tot GedaljaGedalja = groot is JAH, zoon van AchikamAchikam = mijn broeder staat (tot hulp) op, in MispaMispa = wachttoren, en hij woonde met hem, te midden van het volk dat overgebleven was in het land.
7 En alle oversten van de gewapende eenheden die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van BabelBabel = wirwar aan GedaljaGedalja = groot is JAH, zoon van AchikamAchikam = mijn broeder staat (tot hulp) op, de supervisie in het land had gegeven en dat hij hem supervisie gaf over mannen en vrouwen en peuters, uit de arme van het land, van hen die niet naar BabelBabel = wirwar werden gedeporteerd.
8 En zij komen bij GedaljaGedalja = groot is JAH in MispaMispa = wachttoren, en JJismaëlJJismaël = God hoort, zoon van NetanjaNetanja = gegeven heeft JAH, en JochananJochanan = JAH heeft begunstigd en JonatanJonatan = JAH heeft gegeven, zonen van KareachKareach = kaal, en SerajaSeraja = heerser is JAH, zoon van TanchumetTanchumet = troost, en zonen van EfaiEfai = donker, de Netofatiet, en JezanjaJezanja = JAHWEH heeft geluisterd, zoon van de Maächatiet, zij en hun mannen.
9 En GedaljaGedalja = groot is JAH, zoon van AchikamAchikam = mijn broeder staat (tot hulp) op, zoon van SafanSafan = klipdas, zweert tot hen en hun mannen, zeggend: Het moet niet zo zijn dat jullie vrezen om de Chaldeeën te dienen. Woont in het land en dient de koning van BabelBabel = wirwar en het zal jullie goed gaan. 22 En het volk dat achter bleef in het land van Juda, die Nebukadressar, koning van Babel deed achter blijven, over hen stelt hij Gedalja, zoon van Achikam, zoon van Shafan, aan als opzichter.
23 En alle leiders van de legers horen, zij en de stervelingen, dat de koning van Babel het opzicht gaf aan Gedalja. En zij komen bij Gedalja, naar Mispa, Jismaël, zoon van Nethaniah, en Johanan, zoon van Kareah, en Seraiah, zoon van Tanhumeth, de Netofatiet, en Jaäzaniah, zoon van de Maäkatiet, zij en hun stervelingen.
24 En Gedalja zweert tot hen en tot hun stervelingen en hij zegt tot hen: Het moet niet zo zijn dat jullie bang zijn voor de dienaren van de Chaldeeën. Verblijfm in het land en dienm de koning van Babel en het zal jullie goed gaan. (SW)
[2Kon. 25: 22-24]

10 En aanschouw mij, ik woon in MispaMispa = wachttoren, om te staan voor het aangezicht van de Chaldeeën, die tot ons komen. En jullie, verzamelt wijn en zomervruchten en olie en plaatst die in jullie vaten en woont in jullie steden die jullie in bezit namen.
11 En ook al de Judeeërs die in MoabMoab = (afstammend) van de vader waren en onder de zonen van AmmonAmmon = van een stam en in EdomEdom = rood en allen die in de landen waren, hoorden dat de koning van BabelBabel = wirwar een overblijfsel voor JudaJuda = lof gaf en dat hij de supervisie over hen gaf aan GedaljaGedalja = groot is JAH, zoon van AchikamAchikam = mijn broeder staat (tot hulp) op, zoon van SafanSafan = klipdas.
12 En al de Judeeërs keerden terug vanaf al de plaatsen waarheen zij verdreven werden en zij kwamen in het land van JudaJuda = lof, bij GedaljaGedalja = groot is JAH, te MispaMispa = wachttoren, en zij verzamelden uitermate veel wijn en zomervruchten.
13 En JochananJochanan = JAH is genadig, zoon van KareachKareach = kaal, en alle oversten van de gewapende eenheden die in het veld waren, kwamen naar GedaljaGedalja = groot is JAH, naar MispaMispa = wachttoren.
14 En zij zeiden tot hem: Weet u wel dat BaalisBaalis = zoon van de vreugde, koning van de zonen van AmmonAmmon = van een stam, JJismaëlJJismaël = God hoort, zoon van NetamjaNetanja = gegeven heeft JAH, zond om uw ziel te slaan? Maar GedaljaGedalja = groot is JAH, zoon van AchikamAchikam = mijn broeder staat (tot hulp) op, geloofde hen niet.
15 En JochananJochanan = JAH is genadig, zoon van KareachKareach = kaal, zei in het geheim tot GedaljaGedalja = groot is JAH, zeggend: Laat mij gaan, alstublieft, dan zal ik JJismaëlJJismaël = God hoort, zoon van NetanjaNetamja = gegeven heeft JAH, neerslaan en niemand zal het weten. Waarom zal hij uw ziel neerslaan en worden allen van JudaJuda = lof die tot u bijeen geroepen zijn verstrooid en komt het overblijfsel van JudaJuda = lof om?
16 En GedaljaGedalja = groot is JAH, zoon van AchikamAchikam = mijn broeder staat (tot hulp) op, zei tot JochananJochanan = JAH is genadig, zoon van KareachKareach = kaal: Het moet niet zo zijn dat jij deze zaak doet, want jij spreekt onwaarheid over JJismaëlJJismaël = God hoort.

Terug naar de indexpagina
Naar Jeremia 41
   


© www.schriftwoord.nl
U mag deze tekst voor eigen gebruik en studie-doeleinden zonder toestemming vermenigvuldigen.
Citeren van deze tekst mag alleen met bronvermelding.
Vermenigvuldiging voor commercieel gebruik alleen met toestemming van de uitgever.