Dit is een eigen SchriftWoord vertaling van
Ezechiël
Het boek Ezechiël is waarschijnlijk geschreven
tussen 593 en 565 voor Christus,
tijdens de Babylonische ballingschap van de Joden.

Hoofdstuk 8

   
(Ga met de muis op een versverwijzing staan, dan ziet u de tekst,
of op een groene naam dan ziet u de betekenis)


1 En het was in het zesde jaar, in de zesde maand, in de vijfde van de maand, dat ik in mijn huis zat en de oudsten van JudaJuda = lof voor mijn aangezicht zaten. En daar viel op mij de hand van mijn Heer, JAHWEH.
2 En ik zag en aanschouw, een gelijkenis als van een verschijning van vuur. Van de verschijning van zijn taille tot aan beneden was vuur en van zijn taille en daar boven als de verschijning van een stormwaarschuwing, zoals de fonkeling van barnsteen. En ik zag iets als de sprankeling van barnsteen, als de verschijning van vuur er midden in, rondom, vanaf de verschijning van Zijn middel en naar boven; en van de verschijning van Zijn middel naar beneden zag ik iets als de verschijning van vuur. En helderheid is er voor Hem, rondom (SW) [Eze. 1:27]
3 En hij zond een model van een hand en hij nam mij bij het kuifje van mijn hoofd en geest hief mij op tussen de aarde en tussen de hemelen en bracht mij naar JeruzalemJeruzalem = stad van (de god) Salem - vredestichter, in verschijningen van Elohim, naar het portaal van de binnenste poort, die noordwaarts is gekeerd, daar waar de locatie van de figuur van de jaloersheid is die jaloersheid veroorzaakt.
4 En aanschouw, daar was de heerlijkheid van de Elohim van IsraëlIsraël = strijder van God, zoals de verschijning die ik in het dal zag. Als de verschijning van de boog, die in de wolken komt in de dagen van de regen, zo is de verschijning van de helderheid rondom. Het is de gelijkenis van de verschijning van de heerlijkheid van JAHWEH. En ik zie het en ik val op mijn aangezicht en ik hoor de stem van iemand die spreekt. (SW)[Eze. 1:28]
5 En Hij zei tot mij: Zoon van de mens, hef alstublieft jouw ogen op naar de weg van het noorden. En ik hief mijn ogen op naar de weg van het noorden, en aanschouw, vanaf het noorden tot de poort van het altaar is deze figuur van de jaloersheid in de ingang.
6 En Hij zei tot mij: Zoon van de mens, zie jij wat zij doen, de grote afschuwelijkheden die het huis van IsraëlIsraël = strijder van God hier doet om ver te zijn van Mijn heiligdom? En nog zal jij terugkeren, jij zal grote afschuwelijkheden zien.
7 En Hij bracht mij naar het portaal van de hof en ik zag, en aanschouw, er is één gat in de zijmuur.
8 En Hij zei tot mij: Zoon van de mens, graaf alstublieft door in de zijmuur! En ik groef door in de zijmuur. En aanschouw, één opening!
9 En Hij zei tot mij: Kom binnen en zie de kwade afschuwelijkheden die zij hier doen.
10 En ik kwam binnen en ik zag, en aanschouw, er was elk model van reptiel en gruwelijk beest, en alle drollenafgoden van het huis van IsraëlIsraël = strijder van God waren getekend op de zijmuur, rondom, rondom.
11 En zeventig mannen van de oudsten van het huis van IsraëlIsraël = strijder van God en JaäzanjaJaäzanja = JAH hoort, zoon van SafanSafan = klipdas, stonden in hun midden, staande voor hun aangezichten. En elk had zijn rookvat in zijn hand en de zoet geurende wolk van de wierook steeg op.
12 En Hij zei tot mij: Zie jij, zoon van de mens, wat de oudsten van het huis van IsraëlIsraël = strijder van God doen in de duisternis, ieder in de kamers van zijn inbeelding? Want zij zeggen: er is geen JAHWEH Die ons ziet; JAHWEH verliet het land.
13 En Hij zei tot mij: Jij zal nog terugkeren, jij zal grote afschuwelijkheden zien die zij doen.
14 En Hij bracht mij naar het portaal van de poort van JAHWEH dat naar het noorden ziet. En aanschouw, daar zitten de vrouwen die om de TammuzTammuz = versterker van het kind huilen.
15 En Hij zei tot mij: Zie jij het, zoon van de mens? Jij zal nog terugkeren. Jij zal grotere afschuwelijkheden dan deze zien.
16 En Hij bracht mij naar de binnenste hof van het huis van JAHWEH. En aanschouw, bij het portaal van de tempel van JAHWEH, tussen de gewelfde voorhal en het altaar, zijn ongeveer vijfentwintig mannen met hun achterkanten naar de tempel van JAHWEH en met hun aangezichten naar het oosten, en zij wierpen zich neer naar het oosten, naar de zon.
17 En Hij zei tot mij: Zie je, zoon van de mens? Wordt er iets lichter geacht voor het huis van JudaJuda = lof dan de afschuwelijkheden te doen die zij hier doen? Want zij vullen het land met geweld en zij keren terug om Mij te tergen. En aanschouw hen die het stekje naar hun neus zenden!
18 En ook Ik zal in woede doen. Mijn oog zal geen medelijden hebben en Ik zal niet ontzien. Al roepen zij met grote stem in Mijn oren, Ik zal naar hen niet luisteren.

Terug naar de indexpagina
Naar Ezechiël 9
   


© www.schriftwoord.nl
U mag deze tekst voor eigen gebruik en studie-doeleinden zonder toestemming vermenigvuldigen.
Citeren van deze tekst mag alleen met bronvermelding.
Vermenigvuldiging voor commercieel gebruik alleen met toestemming van de uitgever.